Jongens op de toppen
van hun longen levend
zetten we onze bravoure
en daarmee een kadaverbak open
hoezeer wilden wij weten
dat er in de kelders
van de zomer
kalveren konden liggen
uit het leven
groen als gras
gesmeten
de zwaarzoete geur
door ons ontgrendeld
bleef ons niet bij
verstoorde vliegen
die de winter niet haalden
vonden geen rust
op onze lichamen
wij sloten de kluis weer
op die al te vroege dood
trapten ons weg
van de sluis
waarachter alles hangen bleef
stinken
de lucht verderop
trilde vanzelf
visioenen
van lijflijkheid
voor ons
bij ons snuiven
gingen rokjes de lucht in
de meiden lachten
lachten
al onze spieren los
wij wisten
net als zij
van geen ophouden.