Met zijn gezang
bakent de merel
het territorium af
waarbinnen mijn vader
zich altijd prima thuis voelde.
Met mijn verrekijker
speur ik bosrand
en akkerzoom af
op zoek naar
ongeziene vogels
in de hoop
als onvoorziene dwaalgast
mijn vader te zien overlopen
uit niemandsland.
En verdomd:
Met zijn kenmerkende loopje
komt hij zomaar
mijn blikveld binnenlopen.
Hij steekt over naar mij, zwaait.
‘Nog wat bijzonders gezien?’
Pap, je staat voor me.