Kom binnen. Wat zeg je ‘Blauwbaardkamertje’? Ja, ’t gaat zelden van het slot, als je dat bedoelt. Maar lijken vind je hier niet. Hoewel dit wel de plek is van de verdwenen meisjes. Je snift. Ja, ze zijn er wel en ze zijn er niet. Ik pik ze altijd ongewassen mee; als het me om schone ging, jatte ik ze wel uit de winkel. Luchten doe ik hier niet. Je laat toch ook geen fles dure parfum open staan? Net vlinders in een museum, hè, zo met hun vleugels uitgespreid en vastgeprikt.
Kijk, daar hangt de oudste. Ben benieuwd of Sabientje nog in haar slipje past. Dat zullen we nooit weten. Jij vindt het wat treurig? ‘Droge slangehuiden die aan een dorre tak zijn blijven hangen’. Mmm… wikkels waaruit de snoepjes zijn gehapt vind ik treffender.
Op neushoogte ben ik begonnen – ja logisch – en vandaar breidde het zich naar alle kanten uit. Als een zweer, zeg je. Ja, het was niet meer te stoppen.
Zolang je ’t maar binnenskamers houdt. En die meiden hebben er nooit wat van gemerkt.