
aanschurkt.
De ene vogelkijksessie is de andere niet: was ik vorige week zondag nog goedgehumeurd en energiek aan het vogelen in de Kropswolder-buitenpolder/Westerbroekstermadepolder, afgelopen zondag (9 maart 2025) begaf ik mij chagrijnig en futloos op pad. Waarom ik zo sikkeneurig was? Wist ik het maar, het was een onbestemde humeurigheid die mij in haar greep had. Veel mensen zouden er in zo’n stemming voor kiezen gewoon maar thuis te blijven, in bed te kruipen, het dek over zich heen te trekken en die sombere bui te laten overwaaien.
Maar ik trok erop uit, indachtig de woorden van de Deense filosoof Søren Kierkegaard: ‘Elke dag wandel ik mezelf in een staat van welzijn en wandel ik weg van elke ziekte. Ik heb mezelf in mijn beste gedachten gewandeld en ik ken geen gedachte zo zwaar dat je er niet van weg kunt wandelen. Maar hoe meer je stilzit, hoe dichter je bij het gevoel van ziek zijn komt. Dus als je gewoon blijft wandelen, zal alles goed komen.’
Deze vogelkijkdag ging ik naar het Dokter Hommesbos bij Onstwedde, aangelokt door de tekst op de landingspagina daarover op de website van Het Groninger Landschap: ‘Bovendien telden ervaren spotters meer dan vijftig vogelsoorten.’ Ik kwam op deze niet bijster geïnspireerde middag tot niet meer dan zeven…
Het was mooi weer, daar lag het niet aan, maar ik kwam gewoon niet van de grond deze dag, anders kan ik het niet noemen. Het hielp ook niet mee dat het Dokter Hommesbos zich verhield tot een bos zoals een houtsnipper tot een boom. Een bosperceel van twee hectare? Gevoelsmatig was het veel kleiner. Ach ja, ‘wat is natuur nog in dit land?’ Onze dichterprins J.C. Bloem verzuchtte het al in zijn beroemde gedicht De Dapperstraat. En ik verzucht het dapper met hem mee.
Er vielen in dat ‘prachtig overblijfsel van de één na laatste ijstijd’ dus nauwelijks interessante vogelsoorten waar te nemen. Ja, ik hoorde buizerds miauwen, zag een groepje vinken en luisterde even naar een op een boom kloppende grote bonte specht, maar een geoefende vogelaar wordt daar natuurlijk niet héél warm van. Nee, hier was niets te ‘halen’, dat werd me al snel duidelijk.
Mijn tweede reisdoel was natuurgebied De Tjamme, tussen Beerta en Finsterwolde. Wederom werd ik aangelokt door een veelbelovende tekst. Kom er maar in, IVN Natuureducatie: ‘Tot de vaste bewoners van het gebied behoren de Grote zilverreiger, Kwartelkoning, Rietzanger en Porseleinhoen’.
Mij ging het voornamelijk om die kwartelkoning en dat porseleinhoen. (spoiler: die kreeg ik niet te zien) De ‘oogst’ hier bestond uit welgeteld één houtsnip, twee lepelaars en een vlucht groenlingen. Leuk hoor, daar niet van, maar daarvoor rijd je niet helemaal van Groningen naar Beerta)
Ook de Tjamme lijdt aan de makke van veel (Nederlandse) natuurreservaten: het drassige natuurgebiedje ligt ingeklemd tussen bebouwing en wegen. Terwijl ik begon aan mijn rondgang om het stukje gecreëerde natuur, trokken twee motorrijders op het weggetje dat langs het flintertje maaknatuur liep eens flink de gashendel open. Met alle geluidsoverlast van dien.
Ieder zijn lol natuurlijk en ik snap ook wel dat het prettig is om je motor even lekker te laten janken, maar zo vlak naast een natuurreservaat vind ik het toch wat minder geslaagd (dat klinkt heel redelijk, heel beheerst, toch? En zo was mijn stemming op dat moment ook).
Aan de zoom van het nieuw aangelegde bos, waar ook het kunstwerk staat van Semna van Ooy, zat een buizerd op een tak. Ik zag hem en bleef meteen roerloos staan. We staarden elkaar aan. Na een paar seconden besloot de buteo buteo weg te vliegen, niet omdat ik een plotselinge beweging maakte, maar, bedacht ik spijtig, vanwege mijn gifgroene sweater. Lulhannes, dacht ik, had dan ook een trui met een gedekte kleur aangetrokken. Een echte vogelaar doet toch camouflagekleding aan?
Terugrijdend door Beerta besloot ik nog even langs de Bartolomeüskerk te lopen en over de oude begraafplaats daar schuin tegenover te zwerven. Lopend over de lanen van de dodenakker zag ik grafzerken waarop de elementen de teksten bijna helemaal hadden uitgewist.
Even verderop was een deksteen helemaal verzakt. Daardoor was er een ruime kier ontstaan tussen de zerk en het graf. En ik bedacht dat je dan pas écht dood was: als al je familieleden die jouw grafsteen altijd hadden verzorgd zelf ook allemaal gestorven waren en je zerk zodanig werd verwaarloosd dat hij verzakte, scheurde en tenslotte het graf niet meer afdekte – waar hij toch voor bedoeld was.
Het was niet zo dat ik door het lopen over die begraafplaats nog somberder werd dan ik al was; daarvoor was het er te vredig en kwetterden de vogels te hard. Bovendien viel er fraai groen zeeflicht door de bomen om het kerkhof en dat leverde een mooi plaatje op. Met dat beeld voor ogen begaf ik mij huiswaarts.





