Door de column van Sylvia Witteman in De Volkskrant van gisteren (4 juni 2024) over haar weinig glorieuze judocarrière moest ik – helaas – terugdenken aan mijn eigen weinig indrukwekkende verrichtingen op de judomat.
Ik moet een jaar of tien, elf geweest zijn toen ik op een kwade dag het onzalige idee kreeg om op judo te willen. Waar dat idee vandaan kwam weet ik niet meer. Wellicht was het een klasgenoot die mij enthousiast had gemaakt voor deze Japanse zelfverdedigingssport. Ik kan me tenminste niet voorstellen dat ik in die fase van mijn leven voor judo koos om mezelf te kunnen verdedigen.
Hoe het ook zij, ik ging op judo. Vanaf de eerste training had ik al het gevoel: wat doe ik hier in godsnaam? De ruwheid van mijn medejudoka’s, de tenenkaaslucht die er altijd in de kleedkamer en in de dojo hing, de machotrainer met zijn forse knevel, alles stond me tegen en ik voelde mij vanaf het eerste ogenblik niet thuis in die omgeving.
Dus eigenlijk is het nog een wonder dat ik het een half jaar heb uitgehouden bij de judoclub. En in dat half jaar heb ik bereikt wat een incontinente bejaarde binnen een paar seconden voor elkaar krijgt: één gele slip…