‘Echt, er was een eiland waar hoelahoepmeisjes bij aankomst een bloemenkrans om je hals legden. Je had nog niets gepresteerd en je voelde je al een kampioen! Op het strand schilden die nana’s een ananas voor je en voerden hem ook nog aan je op. De ondergaande zon was het citroenschijfje geklemd op de rand van ons cocktailglas waar de kleuren door elkaar vloeiden. ’s Avonds, onder de ritselpalmen, gaven ze je kokosmelk te drinken. Bij volle maan was het of dat klappervocht zo van die zilveren schaal je mond instroomde. Haaien zwommen er niet om het eiland, alleen dolfijnen die zich lieten aaien of berijden. Het leven kreeg de lome golfslag van de lagune.
Ik had er altijd kunnen blijven, als niet die verdomde verstekeling, die je niet overboord kunt zetten, zich was gaan roeren. En, godbetert, een koopvaardijschip heeft me weer meegenomen naar de beschaafde wereld!’