Terwijl al mijn poriën
geluidloos schreeuwen de muilen worden
en ik de jouwe wil dempen
terwijl ik mijn hitte wil smoren
met de jouwe
voeren woorden tussen ons
libelles’ schijngevechten uit.
Een mier heeft nog meer lef
in zijn lijf dan ik.
Je slaat hem geërgerd van je kuit.
Jij laat mijn woorden niet komen
tot aan je huid.
Aan het ven, zo wonderlijk roerloos
kniel ik neer
en mijn ogen dwalen
tussen de schrijvertjes
met hun zinloze streken.
‘Wat zie je?’ vraag je naar de bekende weg.
Je hurkt onzedelijk naast me neer
en jouw gezicht ligt naast het mijne
op de soepele spiegel.
Als uit een graf kijken wij
naar onszelf omhoog.
‘Niks’, zeg ik
en met een steen
vergooi ik onze beelden
zodat ze wiegelend
in elkaar vervloeien.
© André Degen