Het verlaten, het doorgaande omhangt het frietkot als de dikke baklucht. Natuurlijk is de uitbater morsig en weinig mededeelzaam. Hij zou verhalen kunnen vertellen, maar hij heeft er geen zin in. Anders zou hij toch maar uitkomen bij de zelfmoord van een vijftienjarige jongen die, jaren geleden, vanaf een viaduct over de E 314 sprong, niet ver hier vandaan. Hij had dat gedaan omdat zijn liefde voor ene Madeleine onbeantwoord was gebleven. Het verhaal wilde dat deze wanhopige jongeman, alvorens zich van de wegoverspanning te storten, eerst met zijn eigen bloed de naam van zijn onbereikbare geliefde op een wand van het viaduct had geschreven. Maar dat is waarschijnlijk verzonnen, want zelfmoorden zijn zelden zo romantisch. Er is in ieder geval geen spoor meer van terug te vinden. Het is voor de uitbater een passie van een andere wereld.
Geen auto zal de uitgerangeerde Adria nog uit het slop trekken. Maar goed dat caravans geen melancholie kennen, anders zou deze weemoedig worden, omdat zijn witgewassen soortgenoten hem hier achterlaten en in karavaan verder trekken naar het zonnige zuiden, om daar dicht tegen elkaar aan te gaan staan.
Grimmig spottend noemt de uitbater het door hem gebruikte frituurvet ‘het gouden laagje van zijn bestaan’. Hij weet dat de geur in elke porie van zijn lijf blijft hangen, maar tijdens het nachtelijke schijngevecht ruiken zijn vrouw en hij die niet aan elkaar. Achteloos strooit hij wat woorden mee met het zout. Hij is er niet in geïnteresseerd waar zijn frikadellen, curryworsten en boulettes belanden, het zijn zijn kinderen niet.
Hij doet mee aan een buitenlandse lotto. Koortsachtig, verbeten probeert hij allerlei cijfercombinaties uit, in de hoop dat de kluisdeur eindelijk openspringt, terwijl hij zou moeten weten dat de frêle, dartele dansmadam Chance niet halthoudt bij flansbarakken, die niet toegerust zijn om haar op passende wijze te ontvangen. Jonkvrouwe Fortuna wil haar blijde tijding niet onder een krap afdakje over een vettige, vuilwitte toonbank doorschuiven, zij wil een royale entree met bloemen-strooisel op een oprijlaan die uitloopt op een bruisende fontein.
Op een morgen, als ook de hemel potdicht zit, kloppen wij vergeefs aan bij het frietkot. Het frituurvet blijft koud en stijf die dag. In het naburige dorp klinken kerkklokken, de vrouw van de uitbater staart in de verte waarin ze al zoveel klanten heeft zien verdwijnen. Het is die dag tegenseizoenlijk koud. De stoet bestaat uit dorpelingen en wat schaarse familie, maar de vrouw van de frietkoteigenaar krijgt een bizar visioen, dat alle klanten die ooit aan hun nering zijn voorbijgetrokken nu aan de baar van haar man voorbijtrekken, om hem de laatste eer te bewijzen, als dank voor het vlugvoer dat zij en hij al die jaren voor hen bereid hebben. En ondanks de ernst van de situatie zal ze even inwendig om zichzelf moeten glimlachen.
Het frietkot wordt weggesleept, belandt op de schroothoop, waar hij al jaren thuishoorde.
Soms kunnen mensen, die jaren later op die staanplaats de auto uitgaan om even de benen te strekken, zich verbeelden dat ze een vleug bakvet in hun neus krijgen. Maar meteen nadat ze die gewaarwording gehad hebben, halen ze hun schouders op; er is hier immers in geen velden of wegen een frituur te bekennen. Was dat maar zo, denken ze, want ze realiseren zich ineens dat ze best trek hebben.