Ik stap La Grâce binnen
en zie hem zitten
verzakt en verzopen.
Als ik hem aanspreek
neemt Matroos Vos
zorgzaam het boek dat hij las
uit zijn handen, behoedzaam
zoals een zuster
bij een geesteszieke.
Ik vraag of hij een paar minuten
heeft voor mij.
Maar hij houdt geen audiëntie meer.
‘Er valt toch niets meer te bespreken.’
Matroos Vos schudt instemmend zijn hoofd.
Wiens brood men eet,
diens woord men spreekt.
Ik vraag hem of hij zich
de brieven herinnert
die hij mij kortgeleden
gestuurd heeft.
Maar hij schudt zijn hoofd
in definitief gebaar.
Liggen herinneringen slechts
als droesem troebel
op de bodem
van zijn geërodeerde kop?
Even later laat Matroos Vos hem uit.
De te lange armen hangen aapachtig
langs zijn ingevallen tors.
Hij leeft hier in de schaduw
van de Provençaalse zon
in de schaduw
van zijn legende.
Wanneer stampt hij
de overbekende ingrediënten
weer samen tot een roman
waar niemand meer op zit te wachten?
© André Degen