Terwijl al mijn pori�n
geluidloos schreeuwende muilen worden,
en ik de jouwe wil dempen, stuk voor stuk,
terwijl ik mijn hitte met de jouwe wil smoren,
voeren woorden tussen ons
libelles' schijngevechten uit.
-Een mier die meer durft dan ik
sla je ge�rgerd van je kuit.
Jij laat mijn woorden niet komen tot aan je huid.
Aan het ven, zo wonderlijk roerloos,
kniel ik neer en mijn ogen dwalen
tussen de schaatsenrijdertjes
die even zinloos schrijven als altijd.
“Wat zie je”, vraag je naar de bekende weg,
je hurkt onzedelijk naast me neer
en jouw gezicht ligt naast het mijne
op de soepele spiegel;
als uit een graf kijken wij naar onszelf omhoog.
“Niks”, zeg ik
en met een steentje
vergooi ik onze beelden
zodat ze in elkaar wiegelend
vervloeien.