Niet echt een schokkend bericht dat gisteren (3 juni 2021) tot ons kwam, maar wel nieuws dat licht weemoedig stemt: mensen die in een tent kamperen behoren tot een snel slinkende minderheid. 1Limburg (ja, ik kan er ook niks aan doen, maar dat is de bron vandaag) kopt boven een artikel over het fenomeen: ‘Caravans verstoten tentkampeerders: ‘Uitstervend ras’. En dan, beste mensen, is het WAAR.
We willen wel op een camping staan, maar dan in een caravan of een camper. En áls we dan in een tent verblijven, moet die van alle gemakken voorzien zijn; liefst met badkamer, twee boxspringbedden en een ‘eenvoudige’ keukenunit met vierpits gasfornuis plus een koelkast en een eethoek met bankje en twee stoelen, zoals bijvoorbeeld de Safaritent (wat daar nog ‘safari’ aan is, is mij een raadsel, maar vooruit).
Noem mij een hopeloze romanticus, maar dat is voor mij geen kamperen. Niet dat ik het zogenaamd primitieve en spartaanse cultiveer en elitair neerkijk op mensen die wat meer luxe op een camping willen, maar glamping (een porte-manteauwoord samengesteld uit ‘glamorous camping’) is echt niks voor mij. Als ik dan een keer luxe op vakantie wil, dan ga ik wel in een huisje zitten dat van alle gemakken is voorzien.
Nog in 2019 (ik was toen 56) bivakkeerde ik naar volle tevredenheid in een vierpersoonstent, sliep op een luchtbed en kookte mijn potje op een tweepits gasstel. Als ik er ’s nachts uit moest, aanvaardde ik zonder morren de soms lange tocht naar het toiletgebouw. En daarbij had ik nou niet het gevoel dat ik in barre omstandigheden vertoefde.
Het mooie van in een tent kamperen is dat er maar een dun membraan zit tussen jou en je omgeving. Je hoort de vogels heel duidelijk, je ziet het ’s morgens door het tentdoek lichter worden en je hoort takjes of andere dingen uit een boom op je tent vallen. Ik wil niet meteen zeggen dat je in een tent ‘één met de natuur bent’, maar je bent er in ieder geval dichterbij dan in een huisje.
Maar ja, kamperen in een tent brengt natuurlijk wel wat ongemakken met zich mee: er lopen mieren over de etenswaren die je onder je luifel in de ‘punt’ bewaart. Als je op een camping in het zonnige zuiden staat, brand je al om zeven uur ’s morgens je tent uit als je op een niet geheel beschaduwde plaats staat. En als de hele camping in diepe rust verkeert en jij eigenlijk ook wel wilt slapen, lig je halve nacht wakker van het gesnurk van de buurman of het geblèr van de buurbaby.
Voeg daarbij het ongerief dat je op een camping sowieso al ondervindt: het hondengeblaf, het gerochel, het geboer, het geruft van je medekampeerders op je nuchtere maag in het sanitairblok, de walm van de barbecue die je buurman al om twaalf uur ’s middags ontsteekt, de muggenbeten van irritante stekertjes die je uit je slaap zoemen. Om nog maar te zwijgen van stinkende toiletgebouwen, douches waar de vorige gebruiker haren en of modder in de cabine heeft achtergelaten, hard spelende radio’s op elk moment van de dag en stokbrood dat om half negen ’s morgens al is uitverkocht, zodat je alsnog naar een supermarkt twintig kilometer verderop moet. Ja mensen, denk toch even na, voor je kamperen gaat!
Toch zal ik, corona volente, deze zomer weer afzakken naar het zonnige zuiden om daar op een camping mijn tent op te slaan. En als ik dan ’s avonds in de luifel, nippend aan mijn rode wijn, zit te lezen en te luisteren naar het tsjirpen van de krekels, dan zal er een gevoel op mij neerdalen dat verdacht veel lijkt op geluk.