Eergisteren (27 mei 2023) opende heel positief, zoals ik dat eerder die dag beschreef in mijn weblogbijdrage ‘Een ontmoeting‘. En het lukte me om dat prettige gevoel de rest van de dag vast te houden. Fijn dat me dat toen lukte…
Ik maakte, zoals veel vaker, een lange wandeling door ‘stad en omstreken’. Het was een zonnige dag, dus reden om eropuit te trekken, ‘de paden op, de lanen in, voorwaartsch met flinken pasch’, dat werk. En dat deden mensen dan ook; wandelend, hardlopend, fietsend, in de auto of op een rondvaartboot.
En ineens was geluk: met je vrienden op een rondvaartboot door het Van Starkenborgkanaal tuffen en door een vriendelijke ober een rosé geserveerd krijgen. En daarbij mild mijmerend uitkijken over het Groningse platteland.
Zo gaat het nou altijd: als ik in een trein zit en ik zie mensen op een landweggetje parallel aan het spoor fietsen of in de verte lopen, dan wil ik daar zijn. Maar als ik op een karrespoor loop, naast een spoorlijn en er gaat een trein voorbij, dan denk ik: wat zou ik daar nu graag in zitten!
Motoren die in de verte werden opgeschakeld klonken als geïrriteerde bijen die venijnig zoemden. En onwillekeurig moet je op zo’n voorzomerse dag denken aan wat er in die verte gebeurt. Mis je iets? Is het brandpunt van alle zomerplezier andermaal ver weg van waar jij bent? Zoals ik schreef in mijn onvolprezen prachtgedicht ‘Cyclus’: ‘Met de zekerheid die soms/Eén windvleug brengt weet ik:/Ook dit seizoen kom ik niet mee/Met de karavaan.’
Een onzichtbare koekoek riep zijn eigen naam, alsof hij zichzelf kwijt was. Een mannetjesrietgors op een paaltje liet zich rustig bekijkeren. Een verdwaalde kievit vloog over. En die eenling leek de teloorgang van de weidevogels in Nederland in zijn eentje te belichamen, want kieviten vliegen gewoonlijk in een zwerm.
Een halve maan stond flets aan de hemel, als een katerlijder die bibberig en bleekjes aan de ontbijttafel verschijnt, knipperend tegen het te felle zonlicht.
En ik kon navoelen waarom Sam in ‘Het begin’ (andere titel: ‘Een lange dag’) van Nescio zegt, tijdens zo’n zalige, langgerekte zomerdag: ‘Weet je wat ik dacht daar vanavond bij die kastanjeboomen? (…) Ik wou dat ik alles was.’ Waarbij de ik-figuur zijn goede vriend er mild-spottend op wijst ‘dat ’t van die meiden kwam.’ Die ordinaire maar begeerlijke meiden die ze kort daarvoor gezien hadden en die zich lieten nazitten en te pakken nemen en die onzedelijke taal uitsloegen.
En tijdens die hele 27e mei leek op mij te slaan wat de ik-figuur eerder in hetzelfde verhaal zegt: ‘En ofschoon ik toen al een nuchter en getrouwd man was en vader, kreeg ik even ’t gevoel alsof nu het wonder zou gebeuren…’
Ja, dat gevoel had ik …even… Vreemd dat dat gevoel twee dagen later alweer vervlogen is, terwijl de omstandigheden niet zichtbaar veranderd zijn. Het is of je even op de top van een golf staat, een kort ogenblik, waarna onontkoombaar de weg naar beneden inzet, naar het gewone zeeniveau. En je kunt het niet tegenhouden, je wordt meegesleurd…
Het humeur van sommige mensen laat zich visualiseren als een flatliner. Dat van mij kun je beter uitbeelden als een sinusoïde…