Een ademtocht zo diep
dat druppen moesten volgen
blies zich uit
in een vogelzwerm
in de knikkende kruinen.
En het bos werd een schip
met duizenden masten
dat zacht de wereld uitdreef.
Wij waren
tot de zeebodem verzonken aardmannetjes.
Het licht raakte verstrooid.
De reuzen van het woud
spraken over onze hoofden heen.
Even lag het laatste daglicht
op de boomtoppen
als eeuwige sneeuw.
Wij stonden in een vitale kathedraal
die openstond voor iedere zucht.
Via slingerpaden
het toverbos van weleer binnenglippen
en het schuwe geluk besluipen…
Maar wij wisten niet:
het hondsdolle ongeluk
had zijn burcht verlaten
en beet iedere indringer
met zijn waanzin aan.