Er moet een spiegelruit zijn
waarin ik mij ophoud.
Een etalagepop
laat een mens
voor zich knielen
Kijkt het winkelpubliek
zover van zich af
dat de schaamte
haar niet omkleedt.
We staarden in onze glazen
waar de liefde
stil uiteenviel.
Een lichaam uit het lood
kocht duivenliefde
door gul te strooien.
De stad min jou
een nul
die mijn ringvinger afkneep.
In de wasserette
open ik de patrijspoort
en ik zie ons
slappe drenkelingen
over elkaar heen tuimelen.
© André Degen





