Vandaag (29 maart 2017) staat er in De Volkskrant een artikel in het katern Uitgelicht over ‘kansels’ of ‘hoogzitten'(voor wie het wil lezen: pech, want het staat niet in de digitale versie van De Volkskrant en het door mij gefotografeerde artikel heeft een te omvangrijke bestandsgrootte om geüpload te kunnen worden…).
Een hoogzit is zo’n houten observatiehutje-op-palen dat je aan bosranden wel ziet en dat helaas voor laffe drijfjachten wordt gebruikt. Het geeft mij wel een mooie gelegenheid om mijn onvolprezen prachtwerkje Hoogzit onder de aandacht te brengen (Hoogzit is een prozagedicht en die worden er in Nederland niet veel geschreven). En bij mij gaat het niet om jacht op onschuldige, nietsvermoedende dieren op een open plek in het bos:
Hoogzit
Ik zit op mijn houten troon. Hoewel ik de positie van umpire heb ingenomen, wil ik over niks oordelen. Ik zit en beschouw. Ik heb geen geweer, zelfs geen fototoestel; ik laat alle dieren die onderlangs mijn zitplaats scharrelen ongemoeid.
Als ik maar lang genoeg wacht in mijn hut-op-stelten zal het heideveld aan mijn voeten onderstromen en veranderen in moeras. Dat is niet goed, dat is niet fout, het gebeurt gewoon. Er treedt een nieuwe toestand in, dat is alles wat je ervan kunt zeggen.
De adder die nu in de zon ligt te stoven zal een veilig heenkomen moeten zoeken – of hij zal sterven. Moeten we zijn aftocht betreuren? In zijn plaats zal de ringslang kronkelen.
Het water zal verder stijgen. Dan zal ook de ringslang het veld moeten ruimen. Vissen zullen die leegte opvullen.
Het waterpeil zal nog verder rijzen, tot de golven tegen mijn voetzolen klotsen. En nog zal de opwaartse gang van het water niet te stuiten zijn. Het zal zo hoog komen dat mijn knieën nog net boven de waterspiegel uit komen, zoals de ruggen van een schildpad.
Nog maar kort geleden kon ik mij verheven voelen boven de dingen – maar die zijn allemaal ondergelopen. Wat ooit bovenwereld was is onderwereld geworden.
Eerder had ik nog kunnen ontsnappen; nu is het daarvoor te laat. Ik zit geïsoleerd in mijn stuurhut op een spiegelvlakte die zich uitstrekt tot zover het oog reikt.
Ik zou mezelf op mijn observatiehut kunnen hijsen, zoals mensen tijdens een watersnoodramp op de nok van hun huizen klimmen. Maar ik blijf zitten.
Door de kou van het water raken mijn benen verstijfd. Na mijn benen worden romp en schouders ondergedompeld.
Dan reikt het water tot mijn lippen.
Aan de klim van het water lijkt geen eind te komen. Het staat nu tot mijn neusgaten. Als het mijn neus binnendringt, blijf ik tot het laatste moment hopen dat er kieuwen achter mijn oren zullen openspringen.
Wanneer dat niet gebeurt en mijn longen waterzakken worden, zie ik de wereld zoals ik die gekend heb vׅóór de overstroming wegzakken op de bodem van de nieuwe wereld. Dat is niet goed, dat is niet slecht, het is niet jammer, het is gewoon een nieuwe toestand.