Mijn rampzaligste optreden

Ik denk er – gelukkig – niet vaak aan terug, maar vandaag (29 april 2022) kwam de herinnering uit het donker ineens voor het licht. De naam ‘Enschede’ in de column ‘Mijn tip, lever soms gewoon niks in, joh‘ van Peter Buwalda in De Volkskrant van deze vrijdag was het ‘Sesam, open u’ voor mijn geheugen. En, plop, daar stond de herinnering plompverloren in het grelle daglicht. Fraai oogde zij niet na al die jaren daar in de donkere verborgenheid. Ze rook schimmelig en muf en keek onwennig de buitenwereld in.

Wanneer het was weet ik niet meer. Het moet wel een aantal jaren geleden geweest zijn, want ik kreeg nog een redelijke gage voor mijn voordracht, dus ga maar na. Op de een of andere manier staat het me bij dat het precies tien jaar na de vuurwerkramp in de wijk Roombeek was; in dat geval moet mijn optreden dus in het jaar onzes Heeren 2010 geweest zijn.

Nou ja, wanneer het precies was, doet er ook niet zoveel toe, maar wat er wél toe doet, is dat ik mij tijdens het samenzijn met de mededichters – die ik voor het gemak maar even Tjibbe en Bartje noem – in het kader van een gezamenlijk optreden nog nooit zo rampzalig heb gevoeld.

Tjibbe en Bartje hadden samen jarenlang in een dichterscollectief gezeten en konden – min of meer – van de dichtkunst leven. Ze beschouwden zichzelf dus als ‘echte’ dichters en keken vanaf hun Parnassus neer op mij, een krabbelende dichter die – godbetert – een baan, een gezin en een hypotheek meetorste en dus onmogelijk een ware dichter kon zijn.

Maar, zoals dat veel vaker gaat in Poëtenland, we verdroegen elkaar, want ja, het dichterswereldje is klein en je komt elkaar doorlopend tegen. En dan is het gewoon praktischer om maar professioneel met elkaar om te gaan, ook al heb je een hekel aan iemand of vind je zijn werk maar niks – of beide-; je verliest zoveel energie als je je ergert aan een collega en ruzie met hem maakt, als je diegene steeds tegenkomt.

Zo was het ook tussen Tjibbe, Bartje en mij. Zij vonden mij dus maar niks (ik hen trouwens ook niet), maar op een gegeven moment zaten we toch aan een tafel samen te eten. Een gezellig samenzijn was dit allerminst. Er heerste zo’n sfeertje van wie is het artistiekst en wie maakt de origineelste/absurdste/schokkendste opmerking. Erg vermoeiend allemaal. En toen moest ons optreden nog beginnen.

Wat ik me van de ruimte kan herinneren waar wij onze gedichten mochten/moesten voordragen, was dat het een voormalig winkelcentrumpje was. De winkels van eertijds lagen dus allemaal achter elkaar en wij dichters werden geacht van ruimte naar ruimte te gaan, waar het publiek kon gaan zitten om van onze gedichten te, eh, ‘genieten’.

De opkomst van toehoorders bleek alleen bitter tegen te vallen. Er zat maar een handjevol mensen verspreid over de diverse leegstaande winkelpanden. En op een gegeven moment – voor mij was dat het absolute dieptepunt – was er maar één – ook nog irritante – vrouw over die nadrukkelijk alleen voor Tjibbe zei te komen.

Ik houd erg van gedichten voordragen, maar toen ik dat hoorde, zonk mijn declamatiemotivatie af naar een diepte waar ik er niet meer bij kon. Alles in mij schreeuwde: ‘Weg van hier!’ En daar gaf ik dan ook maar gehoor aan.

In principe kon ik nog niet weg, want de afspraak was dat ik ’s middags en ’s avonds zou optreden. En toen ik weg wilde, was het middagprogramma koud achter de rug. Maar ik dacht ‘Fuck you all, dan trekken ze maar een deel van mijn gage af, maar alles beter dan dit’ en besloot met de enige sympathieke collega-dichter op die plek, Maurice Bühler, per trein een eind op te reizen, terug naar huis toe.

Jaren later zou ik nog een paar keer naar Enschede terugkeren, in de hoedanigheid van dichter/laborant in De Vloeibare Woordenwinkel. Aan die optredens met wél sympathieke mededichters denk ik terug met veel plezier.

Facebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *