Toen ik nog samenviel
met de schaduw
van mijn grote broer
mocht ik altijd mee
op expeditie
omdat ik zo goed
dood vallen kon.
Onze hoofden nog braak
voor onlandige groeisels
vocht onze jeugd zich los
van vele oude vijanden.
Dood was nog niet eng
maar een zinderende verte
die trappelend volliep
met het onbekende.
Gevallen door
onzichtbare kogels,
mijn gezicht gedrukt
in het geurige gras
voelde ik mij
gelukzalig opgeheven,
wachtend
tot ik weer op mocht staan
uit een pijnloze dood
(Het sein was
het vingerknippen
van mijn broer).
‘Waar zijn we nu?’
-‘Llana Estacado.’
En de klanken tinkelden
het landschap exotisch;
hof waar van alles
de kop opstak.
Ons bloed
kwam in een stroomversnelling,
kroop dicht aan de huid, klopte.
Sloten werden tot kreken omgeleid;
hun stroomgebied
vervloeide natuurlijk
met ons aderstelsel.
Een huis in aanbouw
bleek weerstandsnest.
Bevel van mijn broer:
uitroken
met de aangestoken graspollen.
Onze wonden verzorgden wij
met uitgebeten zuringstengels.
Wij kenden van onkruiden
de heilzame werking.
Wanneer de mantel
van de schemering
nauwer sloot
doofden wij onze rietsigaren:
de vijand
mocht geen lucht van ons krijgen.
Het thuisfront
dat geen idee had
van onze strijd
wreef lachend
de viezevazen
uit ons hoofd,
dat even tevoren nog
de zegening had gekend
van een tropische waterval.
De gloed van het kampvuur
lag op onze wangen na.
Wij wisten:
wij zouden het onderspit delven
tegen de kolonisten.