Er liep een vrouw rond met een houtblok in haar armen. Ze had het babykleertjes aangetrokken. Hoewel dat er natuurlijk raar uitzag, waagde niemand daar de spot mee te drijven. Als je in haar ogen keek, voelde je namelijk dat daarachter een groot verdriet moest liggen, zoals je achter een grotingang een enorme, donkere ruimte vermoedt.
Men liet haar lopen – ze deed geen vlieg kwaad – en speelde het spel mee. Sommigen gingen daar vrij ver in: die bogen zich bijna dagelijks over naar het roerloze kind, om te informeren naar zijn welbevinden.
Op een dag kwam er een meisje van buiten in onze kleine gemeenschap. We hadden haar nooit toe moeten laten. Met een stem die glas kon breken zei ze tegen de vrouw: ‘Wat gek: waarom draagt u een houtblok in uw armen met kleren aan? Het is toch geen kind?’
Eenieder die toevallig in de buurt was hield de adem in: hoe ging de dolende speelmoeder op deze ruwe vraag reageren? Ze zei niets, maar stille tranen vielen uit haar ogen op wat ze voor haar kind hield.
De volgende dag liep de vrouw, net als voorheen, rond met haar houtblok, maar met dit verschil dat ze het de babykleertjes had uitgetrokken. Daardoor was goed te zien dat er op verschillende plaatsen loten aan het houtblok waren ontsprongen.