Ik houd ervan vroeg uit de veren te zijn, als verder iedereen nog op één oor ligt. Ik loop dan al lang en breed met beide oren wijdopen. Ik neem meteen een voorsprong.
Er moet een woord bestaan voor heel vroeg opstaan om het eerste vogelgezang te horen. Heeft onze taal dat? Nee? Goed, dan maak ik dat zelf: vroegevogelen. Vandaag heb ik gevroegevogeld.
In de koele morgenstilte staan je zintuigen opener, je snuift de dauw zo diep op dat je hersenen een frisse douche krijgen, ragfijne nevel vlinderkust je oogleden. Praten hoeft gelukkig nog niet.
Hoor, daar klinken de vogels die de dag openen. Allereerst het goudhaantje, het fijnste gezang. In het stadsrumoer valt het volkomen weg, hier, in het ontwakende bos, waar je een dennennaald kunt horen vallen en de zangklok geruisloos loopt, komt het volledig tot zijn recht.
De ene na de andere vogel stemt in: de zanglijster, de merel, het winterkoninkje, de pimpelmees.
De zon klimt, de dauw verdampt, de dag begint vol te lopen met lawaai. Ik loop het bos uit dat nu weer openligt voor jan en alleman.





