Mijn badge en programmaboekje voor het 28e
lustrum van het Stedelijk Gymnasium
Eergisteren (12 januari 2019) was ik voor even ’terug op het oude nest’ (nee, niet in mijn ouderlijk huis, want dat is in vreemde handen overgegaan en ik heb er daarom niets meer te zoeken): ik had een reünie van het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden waar ik zes jaar had rondgelopen.
Ik had lang geaarzeld of ik wel heen zou gaan; tenslotte had ik het vorige lustrum vijf jaar geleden nog bezocht. Dat was op zich wel geslaagd geweest, maar ik had daar toen enkele mensen gemist die ik wel graag gezien had.
Bovendien: had onze Heer en Heiland himself niet gezegd: ‘Laat de doden hun doden begraven’? Oftewel: moest ik het verleden niet laten rusten en gewoon verdergaan met mijn leven?
Ik werd over de streep getrokken door mijn voormalige klasgenote Ellen van Bon die mij ongeveer een week geleden via Facebook benaderde. In haar berichtje vermeldde ze dat Joost de Jager ook zou komen en toen wist ik zeker dat ik 12 januari naar Leeuwarden zou afreizen.
Ik was vroeg in de aula van mijn voormalige school, want áls je reüneert, moet je het ook goed doen. Dat had als voordeel dat ik Ellen, die ook vroeg gekomen was, nog even onder vier ogen kon spreken. Er was namelijk nog een (kleine) kwestie uit het verleden die ik recht wilde zetten, want jongens en meisjes, ik had Ellen lang geleden onrecht aangedaan.
Ik had namelijk in de vijfde klas – in het Frans- een lang gedicht voor haar geschreven; een ode, zou je verwachten, maar het was meer een anti-ode, want het was beslist geen vleiend gedicht. Het beschamende voor mij was dat Ellen in het geheel geen aanleiding had gegeven voor zo’n vileine uithaal mijnerzijds.
Veel dingen die je in je jeugd hebt gedaan, gezegd of gedacht kun je op latere leeftijd nog wel (enigszins) duiden, een plaats geven; je was als jonge vent overmoedig, overdreven en onevenwichtig, maar het ligt min of meer in het verlengde van wat je later doet, zegt of denkt. Maar deze idiote uitval naar een klasgenote die dit absoluut niet verdiend had kon ik achteraf niet duiden. Wat had mij bezield om deze diatribe-in-versvorm te schrijven én ook nog aan te bieden aan degene die er in zekere zin de muze van was?
Als ik nu mijn gênante taalgedrocht even langs de psychologische meetlat leg, zou ik zeggen: ‘Bleke, gefrustreerde puber laat zijn versregels kronkelen als giftige slangen omdat hij de onbereikbare aanbedene niet rechtuit durft te zeggen hoe knap en geweldig hij haar vindt’. Zoiets.
Hoewel deze zaak de afgelopen decennia niet echt op mij gedrukt heeft, wilde ik het toch rechtzetten. Ellen wist nog wel dat ik het gedicht op haar geschreven niet, maar haar reactie erop was ze vergeten. ‘Je zei toen: ‘Ga niet naast me zitten, want ik spuug je in je gezicht,’ lichtte ik haar in. Daar moest ze nu smakelijk om lachen. Gelukkig.
‘Heb je daar nou de afgelopen 38 jaar jaar mee rondgelopen?’ vroeg Ellen mij op licht spottende toon. Nee, dat was niet zo, maar ik wilde het nu wel goedmaken met haar. Om haar te laten zien dat ik ook ‘niet venijnige gedichten’ kon schrijven, gaf ik Ellen mijn onvolprezen dichtbundel Zavelreis met opdracht (die wordt na mijn dood natuurlijk goud waard!).
Zo, dit was rechtgezet, de reünie kon beginnen. Maar daarover een andere keer meer (want anders wordt deze bijdrage veel te lang).