Vandaag lees ik dit artikel in De Volkskrant: in België wil men het nationale fenomeen ‘frietkot’ (dat wij in Nederland niet kennen; wij hebben tenslotte cafetaria’s) een beschermde status gaan verlenen.
‘Onooglijke houten barakken met een paar plastic tuinstoelen ervoor, of een plakkerige caravan met een luifel,’ zo kenschetst journaliste Sacha Kester deze patatuitspanningen in het artikel. ‘Mooi van lelijkheid’ zou Hans Dorrestijn zeggen en ik zeg het hem na voor de frietkoten (wat een bezopen meervoud trouwens; dat klinkt toch nergens naar?).
Ikzelf moest bij deze beschrijving van Kester meteen denken aan de enigszins verbouwde caravan die lang geleden in het centrum van Bastogne/Bastenaken dienst deed als verkooppunt voor friet, boulettes en andere gefrituurde, eh, lekkernijen. Ik herinner me die frietkot als morsig, vettig en aandoenlijk in zijn eerlijke onopgesmuktheid. De uitbaters hadden werkelijk geen enkele moeite gedaan om het interieur (en trouwens ook het exterieur) te verfraaien. En dat had iets ontroerends.
Soms ook zag ik als jonge vent zo’n haveloze frietkot in the middle of nowhere staan, op een grote, verlaten parkeerplaats of gewoon langs de kant van de weg, ver weg van de bebouwde kom, wanneer ik met mijn ouders en broer en zus op weg naar het zonnige zuiden door België zoefde. Mijn romantische jongensgeest ging dan fantaseren over alle verhalen die daar tegelijk met de frieten over de toonbank gingen.
Jaren geleden schreef ik het volgende prozagedicht over het fenomeen ‘frietkot’:
Frietkot
Natuurlijk is de uitbater morsig en weinig mededeelzaam. Hij zou verhalen kunnen vertellen, maar hij heeft er geen zin in. Hij hoort wel geduldig de verhalen van zijn klanten aan.
Geen auto zal de uitgerangeerde woonwagen nog uit het slop trekken. Maar goed dat caravans geen melancholie kennen, anders zou deze weemoedig worden, omdat zijn witgewassen soortgenoten hem hier achterlaten en in karavaan verder trekken naar het zonnige zuiden, om daar dicht tegen elkaar aan te gaan staan.
Spottend noemt de uitbater het door hem gebruikte frituurvet ‘het gouden laagje van zijn bestaan’. Hij weet dat de geur in elke porie van zijn lijf blijft hangen, maar tijdens het nachtelijke schijngevecht ruiken zijn vrouw en hij die niet aan elkaar.
Achteloos strooit hij wat woorden mee met het zout.
Op een morgen, als ook de hemel potdicht zit, kloppen wij vergeefs aan bij het frietkot. Het frituurvet blijft koud en stijf die dag.
In het naburige dorp klinken kerkklokken, de vrouw van de uitbater staart in de verte waarin ze al zoveel klanten heeft zien verdwijnen.
Het is die dag tegenseizoenlijk koud. De stoet bestaat uit dorpelingen en wat schaarse familie, maar de vrouw van de frietkoteigenaar krijgt een bizar visioen, dat alle klanten die ooit aan hun nering zijn voorbijgetrokken nu aan de baar van haar man voorbijtrekken, om hem de laatste eer te bewijzen, als dank voor het vlugvoer dat zij en hij al die jaren voor hen bereid hebben. En ondanks de ernst van de situatie zal ze even inwendig om zichzelf moeten glimlachen.
Het frietkot wordt weggesleept, belandt op de schroothoop, waar hij al jaren thuishoorde.
Soms kunnen mensen, die jaren later op die staanplaats de auto uitgaan om even de benen te strekken, zich verbeelden dat ze een vleug bakvet in hun neus krijgen. Maar meteen nadat ze die gewaarwording gehad hebben, halen ze hun schouders op; er is hier immers in geen velden of wegen een frituur te bekennen. Was dat maar zo, denken ze, want ze realiseren zich ineens dat ze best trek hebben.
Wederom bijzonder mooi geschreven, Andre!