Op het gebied van wanen en illusies kun je het zo gek (pun intended) niet bedenken of er bestaan wel mensen die eraan lijden: mensen die denken dat ze Napoleon zijn, of Jezus. Dat ze van glas zijn. Dat ze worden afgeluisterd via een stopcontact. Dat ze ’s nachts worden ontvoerd door ruimtewezens. Of – een van de bizarste wanen en volgens Draaisma ‘een van de minst invoelbare wanen’-: het koesteren van de overtuiging dat ze al dood zijn.
Deze zeldzame waan wordt het Syndroom van Cotard genoemd, naar de Franse neuroloog Jules Cotard, die de aandoening als eerste beschreef. Cotard betitelde deze waan trouwens als ‘le délire de la négation’, het ontkenningsdelier; dit vanwege het feit dat de lijder het bestaan van allerlei essentiële zaken ontkent: zo zijn er Cotard-patiënten die ervan overtuigd zijn dat ze geen organen of geen bloed hebben of ze ontkennen eenvoudigweg dat ze bestaan.
Deze en andere wanen beschrijft Douwe Draaisma, emeritus hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, in zijn boek De man die zijn hoofd verloor, dat ik vandaag (26 november 2022) uitlas (de titel lijkt mij overigens een knipoog naar het boek The man who took his wife for a hat van de Britse neuroloog Oliver Sacks).
Maandag 14 november was ik naar de lezing geweest over Draaisma’s nieuwste boek, die Studium Generale had georganiseerd in het Academiegebouw in Groningen. Het was Draaisma’s achtste lezing in Groningen voor Studium Generale en de derde (of vierde) die ik van hem meemaakte. Douwe Draaisma speelde in feite een thuiswedstrijd in het uitverkochte Academiegebouw, want hij is jarenlang hoogleraar geweest aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Als een ware old school-journalist had ik een notitieboekje waarin ik tijdens Draaisma’s verhaal driftig aantekeningen zat te maken. Zo tekende ik uit de mond van ‘de psycholoog die schrijft – niet andersom‘ de volgende prikkelende uitspraken op: ‘Wanen zijn vensters op hun tijd, maar zijn ook tijdloos’, ‘Wanen zijn een antwoord op een probleem’ en ‘Als je iemand zijn waan afneemt, neem je hem ook zijn bescherming af’.
Kun je iemand uit zijn waan ‘bevrijden? betoogde Draaisma, mag je iemand zijn waan afnemen? Een waan van buiten openbreken was tenslotte niet zonder risico. Hij wilde niet zo ver gaan om iemand zijn waan te ‘gunnen’, want, zo schertste hij, ‘de gedachte dat je Christus bent zet je wel op afstand van de arbeidsmarkt’. Met die formulering kreeg hij (uiteraard) de lachers op zijn hand.
Dit sloeg op het intrigerende verhaal over de drie Christussen van Ypsilanti. Dat waren drie mannen die alle drie dachten de Messias te zijn. Milton Rokeach, een Amerikaanse sociaal-psycholoog, vatte het idee op om een experiment uit te voeren met deze drie megalomanie-lijders (lijders aan grootheidswaan). Rokeach’ idee was om deze drie mannen met elkaar te confronteren en hen zo van hun waan te genezen, immers, als je als herrezen Jezus tegenover twee mannen wordt geplaatst die dezelfde identiteit claimen te hebben, dan moet er uit die botsing wel volgen dat de zelfverklaarde zonen van God van hun geloof aan zichzelf als De Verlosser afvallen.
Maar dit gebeurde niet. Na een aantal bijeenkomsten liepen de gemoederen hoog op en de drie Christussen raakten zelfs slaags, ‘vloekend nota bene’ (opnieuw gelach). Toch was de toon van van Draaisma’s betoog niet lacherig; hij zette de waanlijders zogezegd niet te kakken. ‘Met een groot empathisch vermogen beschrijft Douwe Draaisma in De man die zijn hoofd verloor uitzonderlijke mensen die gedreven worden door de meest absurde of tragische wanen en illusies’, staat er op de achterflaptekst te lezen en dat klopt ook wel, kon ik na de lezing in het Academiegebouw en na lezing van het boek getuigen.
Draaisma besluit zijn bijzonder boeiende boek met een waan die je niet onder de rubriek ‘Psychiatrische aandoeningen’ mag scharen: rouwhallucinaties. Deze verschijnselen treden op bij mensen die net een dierbare hebben verloren. Deze nabestaanden hebben de gewaarwording dat ze af en toe de betreurde overledene nog horen stommelen op een bovenverdieping of ze horen zijn/haar stem.
Draaisma vraagt zich af of deze hallucinaties niet een constructie van de geest zijn, een truc om het vreselijke verlies enigszins te verzachten: ‘Zouden er (…) neurologische mechanismen zijn die een heftig emotioneel gemis kunnen verzachten? Een interventie van je hersenen als reactie op een schokkend verlies? Al die associaties die tijdens de rouw telkens doodlopen op het verlies, zouden die door je hersenen niet af en toe genadig worden aangevuld tot iets wat je in de buitenwereld lijkt te zien of te horen?’ schrijft Draaisma op de eennalaatste bladzijde van zijn boek.
En hij besluit zijn werk met een ontroerende anekdote over de weduwe van de componst Alban Berg. Deze was op vijftigjarige leeftijd gestorven. Wanneer zijn vriend, de Bulgaarse schrijver Elias Cannetti, de weduwe van Berg na dertig jaar weer ontmoet en zich aan hem voorstelt, zegt de inmiddels tachtigjarige weduwe Helene tegen Cannetti: ‘Ach, meneer C! Dat is lang geleden. Alban heeft het nog altijd over u.’
Cannetti is door die reactie zo ontroerd dat hij snel afscheid van de vrouw nam en haar besloot niet te storen in haar zelf geschapen illusiewereld waarin haar man na dertig jaar blijkbaar nog springlevend was. En in zijn bespiegeling over de weduwe schrijft hij dat sterke liefde de dood in feite overwint: ‘Er is heel veel liefde voor nodig om een dode zo tot leven te roepen dat hij nooit meer verdwijnt, dat je hem hoort, met hem praat en kennis neemt van zijn wensen, die hij altijd zal hebben, omdat je hem zelf hebt geschapen.’
Onze geest houdt ons vaak voor de gek, maar in dit laatste geval lijkt ze dat te doen, om ons te helpen en te troosten.