Vandaag (11 november 2019) staat er een interessant artikel – en nog wel op pagina 3 – van De Volkskrant over het fenomeen ‘frietkot’.
We kennen ze allemaal wel: de haveloze, smoezelige patat- en snackbarakjes aan de kant van een provinciale weg of in een stad, op een plein in België.
Als je er binnenstapt, slaat een vettige walm in je gezicht en een ongezond ogende uitbater staat je in een onbegrijpelijke taal te woord.
Het beeld dat een frietkot (of -voor Nederlanders- ‘frietkraam’) bij veel mensen oproept, komt dan ook zo ongeveer neer op wat de Volkskrant-verslaggever beschrijft: ‘Onooglijke houten barakken met een paar plastic tuinstoelen ervoor, of een plakkerige caravan met een luifel.’
Maar dat is slechts uiterlijke schijn; daar moet je doorheen kijken. Aldus Bernard Lefèvre, voorzitter van het Nationaal Verbond van Frituristen (een vereniging waarvan ik ruiterlijk beken het bestaan niet te kennen).
Maar Lefèvre is niet alleen ‘voorzitter van het Nationaal Verbond van Frituristen’ , hij is ook dichter. Op de vraag of hij die frietkoten (met één ‘t’, benadrukt Lefèvre, want dat zeggen Nederlanders altijd verkeerd) dan niet lelijk vindt, antwoordt hij namelijk:
‘Ach, ik zeg altijd maar: wanneer is een vrouw mooi? Je hebt natuurlijk de uiterlijke kenmerken, maar een vrouw wordt pas aantrekkelijk als zij karakter uitstraalt. En karakter, dat hebben onze kramen in overvloed!’
Het kan verkeren: na een ware heksenjacht in de jaren tachtig van de vorige eeuw, waarin bij elke herinrichting van een plein weer een frietkot het veld moest ruimen, is het in 2014 in Vlaanderen uitgeroepen tot nationaal erfgoed.
Hieronder -hoe toepasselijk!- mijn prozagedicht Frietkot dat ik jaren geleden schreef:
Frietkot
Natuurlijk is de uitbater morsig en weinig mededeelzaam.
Hij zou verhalen kunnen vertellen, maar hij heeft er geen zin in.
Geen auto zal de uitgerangeerde woonwagen nog uit het slop trekken. Maar goed dat caravans geen melancholie kennen, anders zou deze weemoedig worden, omdat zijn witgewassen soortgenoten hem hier achterlaten en in karavaan verder trekken naar het zonnige zuiden, om daar dicht tegen elkaar aan te gaan staan.
Spottend noemt de uitbater het door hem gebruikte frituurvet ‘het gouden laagje van zijn bestaan’. Hij weet dat de geur in elke porie van zijn lijf blijft hangen, maar tijdens het nachtelijke schijngevecht ruiken zijn vrouw en hij die niet aan elkaar. Achteloos strooit hij wat woorden mee met het zout.
Op een morgen, als ook de hemel potdicht zit, kloppen wij vergeefs aan bij het frietkot. Het frituurvet blijft koud en stijf die dag.
In het naburige dorp klinken kerkklokken, de vrouw van de uitbater staart in de verte waarin ze al zoveel klanten heeft zien verdwijnen.
Het is die dag tegenseizoenlijk koud. De stoet bestaat uit dorpelingen en wat schaarse familie, maar de vrouw van de frietkoteigenaar krijgt een bizar visioen, dat alle klanten die ooit aan hun nering zijn voorbijgetrokken nu aan de baar van haar man voorbijtrekken, om hem de laatste eer te bewijzen, als dank voor het vlugvoer dat zij en hij al die jaren voor hen bereid hebben. En ondanks de ernst van de situatie zal ze even inwendig om zichzelf moeten glimlachen.
Het frietkot wordt weggesleept, belandt op de schroothoop, waar hij al jaren thuishoorde. Soms kunnen mensen, die jaren later op die staanplaats de auto uitgaan om even de benen te strekken, zich verbeelden dat ze een vleug bakvet in hun neus krijgen. Maar meteen nadat ze die gewaarwording gehad hebben, halen ze hun schouders op; er is hier immers in geen velden of wegen een frituur te bekennen. Was dat maar zo, denken ze, want ze realiseren zich ineens dat ze best trek hebben.