Een frietkot
We naderen het eind van het jaar, oftewel: de tijd van bespiegelen is aangebroken. We kijken, op de drempel van 2019, achterom en bedenken wat wel goed ging en wat niet in het bijna voorbije 2018.
Voor journalist, columnist en programmamaker Teun van de Keuken een periode om eens kritisch in de spiegel te kijken. Is hij inderdaad de brombeer waar Nieuwsuur-presentator Jeroen Wollaars hem voor houdt? Hij schrijft daarover in zijn column ‘Ben ik inderdaad een oude mopperpot?’ in De Volkskrant van vandaag (10 december 2018).
Van de Keuken is in zijn column immer kritisch over nepproducten (zo richt hij zijn pijlen bijvoorbeeld op veel te duur water in milieubelastende plastic flesjes) en nietszeggende of ronduit misleidende termen als ‘natuurlijk’ en ‘ambachtelijk’ op de verpakking van een product. Maar als je doorlopend kritiek uit op allerlei dingen die niet goed gaan met consumentenproducten, dan loop je de kans versleten te worden voor een negatieveling en een mopperkont.
Al dan niet ironisch bedoeld, Teun van de Keuken trekt zich die kritiek wel aan. Zo leidt een tweet van Jeroen Wollaars met de vraag of hij wel eens iets leuk, goed of vrolijk vindt bij hem tot een kritisch zelfonderzoek. En wat blijkt? Teun vindt wel degelijk zaken leuk en goed en wordt van sommig eten bepaald vrolijk! Kom er maar in, Teun:
‘Laatst was ik in een frietkot in Gent. De uitermate Spartaanse keet staat recht onder het spoor. De trein dendert er elke tien minuten overheen. Achter de frituur stond een vrouw die er al bijna veertig jaar staat. Ze bakte de beste patat (zij zegt frieten, maar soit) die ik ooit in mijn leven heb gegeten.’
In de bovenstaande passage werd ik getriggerd door het woord ‘frietkot’ (en door de sfeerschets van een sjofele keet die onder een spoorbrug staat. Prachtig, wat een desolate uitspanning moet dat zijn; een ideale setting voor een toneelstuk of een film noir. Doch dit terzijde). En ik moest denken aan mijn prozagedicht Frietkot dat ik jaren geleden schreef:
Frietkot
Natuurlijk is de uitbater morsig en weinig mededeelzaam.
Hij zou verhalen kunnen vertellen, maar hij heeft er geen zin in. Anders zou hij toch maar uitkomen bij de zelfmoord van een vijftienjarige jongen die, jaren geleden, vanaf een viaduct over de E 314 sprong, niet ver hier vandaan. Hij had dat gedaan omdat zijn liefde voor ene Madeleine onbeantwoord was gebleven.
Het verhaal wilde dat deze wanhopige jongeman, alvorens zich van de wegoverspanning te storten, eerst met zijn eigen bloed de naam van zijn onbereikbare geliefde op een wand van het viaduct had geschreven. Maar dat is waarschijnlijk verzonnen, want zelfmoorden zijn zelden zo romantisch. Er is in ieder geval geen spoor meer van terug te vinden.
Geen auto zal de uitgerangeerde Adria nog uit het slop trekken. Maar goed dat caravans geen melancholie kennen, anders zou deze weemoedig worden, omdat zijn witgewassen soortgenoten hem hier achterlaten en in karavaan verder trekken naar het zonnige zuiden, om daar dicht tegen elkaar aan te gaan staan.
Spottend noemt de uitbater het door hem gebruikte frituurvet ‘het gouden laagje van zijn bestaan’. Hij weet dat de geur in elke porie van zijn lijf blijft hangen, maar tijdens het nachtelijke schijngevecht ruiken zijn vrouw en hij die niet aan elkaar.
Achteloos strooit hij wat woorden mee met het zout.
Hij doet mee aan een buitenlandse lotto. Koortsachtig, verbeten probeert hij allerlei cijfercombinaties uit, in de hoop dat de kluisdeur eindelijk openspringt, terwijl hij zou moeten weten dat de frêle, dartele dansmadam Chance niet halthoudt bij flansbarakken, die niet toegerust zijn om haar op passende wijze te ontvangen.
Jonkvrouwe Fortuna wil haar blijde tijding niet onder een krap afdakje over een vettige, vuilwitte toonbank doorschuiven, zij wil een royale entree met bloemen-strooisel op een oprijlaan die uitloopt op een bruisende fontein.
Op een morgen, als ook de hemel potdicht zit, kloppen wij vergeefs aan bij het frietkot. Het frituurvet blijft koud en stijf die dag.
In het naburige dorp klinken kerkklokken, de vrouw van de uitbater staart in de verte waarin ze al zoveel klanten heeft zien verdwijnen.
Het is die dag tegenseizoenlijk koud. De stoet bestaat uit dorpelingen en wat schaarse familie, maar de vrouw van de frietkoteigenaar krijgt een bizar visioen, dat alle klanten die ooit aan hun nering zijn voorbijgetrokken nu aan de baar van haar man voorbijtrekken, om hem de laatste eer te bewijzen, als dank voor het vlugvoer dat zij en hij al die jaren voor hen bereid hebben. En ondanks de ernst van de situatie zal ze even inwendig om zichzelf moeten glimlachen.
Het frietkot wordt weggesleept, belandt op de schroothoop, waar hij al jaren thuishoorde.
Soms kunnen mensen, die jaren later op die staanplaats de auto uitgaan om even de benen te strekken, zich verbeelden dat ze een vleug bakvet in hun neus krijgen. Maar meteen nadat ze die gewaarwording gehad hebben, halen ze hun schouders op; er is hier immers in geen velden of wegen een frituur te bekennen. Was dat maar zo, denken ze, want ze realiseren zich ineens dat ze best trek hebben.