Een traditionele biechtstoel in een katholieke kerk
Vandaag (31 maart 2018) is het Stille Zaterdag, het niemandsland tussen Goede Vrijdag en Pasen. Jezus rust in zijn graf, tot aan Pasen worden er geen kerkklokken geluid en wij stervelingen hebben tijd om onze zonden te overdenken.
Of je kunt gaan biechten. Ik kom daarop door dit artikel in De Volkskrant van vandaag.
Nu ben ik niet religieus en verwacht dat in dit leven ook niet meer te worden, maar door het stuk Zit, en spreek in het katern Sir Edmund, dat gaat over de louterende werking van de biecht, moest ik onwillekeurig denken aan zaken die ik door het gaatjesvenster in het oor van een broeder zou kunnen fluisteren.
En toen viel mij iets in wat men met gemak onder de rubriek ‘jeugdzonde’ zou kunnen rangschikken en wat door die verjaring alleen al een onschuldig vergrijp is geworden. Bovendien gaat het hier om een slechte daad die door drie mensen werd verricht, dus volgens de ‘hoofdelijke omslag’ heb ik maar een gedeelte van de schuld te dragen. Maar dan nog.
In welk jaar ‘het’ plaatsvond, weet ik niet meer, maar het moet lang geleden zijn. Het was in de tijd dat mijn ouders nog met een oom en tante op vakantie gingen. In Drenthe dit keer, in de buurt van Borger.
Zodoende waren mijn Grote Broer, mijn neef Jan en ik in de buurt van het hunebed waar dit dorpje zo bekend om is (het hunebed is namelijk het grootste van Nederland. Doch dit terzijde). We zullen ongetwijfeld cowboytje en indiaantje hebben gespeeld (in die tijd kon je dat nog in alle kinderlijke onschuld doen, zonder de krijsende fanatici van de Grauwe Eeuw achter je aan te krijgen).
Op een gegeven moment zagen we vlakbij dat hunebed een grote mierenhoop. Alle drie bleven we even staan staren naar die vrijwel geruisloze bedrijvigheid die voor de buitenstaander oogt als een totale chaos, maar die zijn eigen ordening en wetmatigheid heeft die mensen niet kunnen doorgronden.
Het had bij deze onschuldige observatie kunnen blijven, als er niet in de buurt van die mierenhoop een grote rups had rondgekropen. In mijn herinnering was die oranje en blauw, maar na al die jaren kan dat beeld vertekend zijn.
Een van ons (wie weet ik gelukkig niet meer) kreeg het onzalige idee met behulp van twee kleine takjes die voortkruipende rups op te pakken en midden in die mierenhoop te gooien. Nietsvermoedend werd het arme diertje in den hoge getild en het volgende ogenblik in de hel gesmeten.
Een paar seconden daarvoor had hij nog nietsvermoedend voortgeschuifeld en nu ineens werd hij van alle kanten aangebeten. Woest kronkelend probeerde de rups aan zijn belagers te ontkomen, maar dat was natuurlijk onmogelijk. Zijn hele lichaam was bezaaid met mieren die hun zuur in hem spoten.
Al na korte tijd verslapte het even hevige als nutteloze verzet van de rups en na misschien nog een minuut stopten zijn bewegingen helemaal. Het verhoudingsgewijs enorme lichaam werd door talloze mieren weggedragen, zoals ooit mensen dat hadden gedaan met de keien die het hunebed vlakbij hadden gevormd.
Voor mijn broer, mijn neef en mij was de lol er toen af en we keerden de mierenhoop de rug toe. Niemand behalve wij drieën was getuige geweest van deze volkomen zinloze, wrede daad.
Ik weet het, te midden van alle bloedbaden in de wereldgeschiedenis is wat van mijn broer, mijn neef en mij gedaan hebben slechts een lachwekkend nietig vergrijp, maar ik vind het na al die jaren nog steeds een gemene rotstreek die die onschuldig voortkruipende rups beslist niet verdiend had. Vandaar mijn biecht zo vlak voor Pasen.