Waar de duivelsstok in het water roert,
waar de donderpad schuins uit de modder loert;
Waar knistelkruid groeit, gamander, wiepeldoorn,
waar oempig de roep klinkt van de dompelhoorn;
Waar de loop over sluikpaden ploddig gaat,
waar de tijdsstroom hangen blijft achter het verlaat
Daar ligt het onland van de Gieselgeer.
Daar weerklinkt rauw zijn roep van derf en deer.
Daar dansen in slierten de witte wijven
het nachttij door met hun ijle lijven.
Wee, o wee, wie nu niet binnen muren is;
hij zal denken dat zijn hoofd aan ‘t guren is.
De garrelwind giert door het gagel.
Voeten dabben de nacht door in bragel.
Deze ommering is ilpig en driezelig.
Het weer wabbert er tussen gaal en miezelig.
In het zwerk is verloop, en het is rosse maan.
De henne neervogelen klapperen aan.
De ieze kalivaar en de narre tempeloer
liggen hier om midnacht op de loer.
De nachtraaf dompelt in dit oord van donk,
de grondeling strompelt van brak naar zonk.
Dit is het uur van de bietebauwen,
de viezevazen en de garsenauwen.
Arre spinsels omhangen duivelskoppen.
Druilende ronkels donkeren kale toppen.
In dit land van verdolf waar de moor rondronkelt
is menige reiziger ontijdig verstronkeld.
De lange wapper joelt als het nachttij waalt,
als de maan koloogt en de flodder dwaalt.
In dit dompe Land van Ongelegen
kwam men sinds lang geen sterveling meer tegen.
Maar langs vliet, door laak dolen al uren
twee onzichtig genevelde figuren.
Het zijn vader en zoon, van de kaart geraakt,
daar het allemanskompas hier stadig wraakt.
Hun stemmen verdoffen, wazen weg in de mist.
De ommelanden worden nog slechts gegist.
De zoon is zo bang dat bij hem elke hoofdhaar
uitgroeit tot voelhoorn voor loerend gevaar.
‘Vader, hoor je dan niet vlakbij dat gehuil?’
-‘Jongen, dat is gewoon de roep van de gloeruil!’
‘Nee, nee, het is de schreeuw van het Oele Moerbeest.’
-De vader wil niet denken aan wat zijn zoon vreest.
‘Ze noemen hem ook wel de Gieselgeer.
Wie hem tegenkomt, die zie je niet weer.
Waar hij langskomt hangen planten vol roetdauw.
Op hun blad kruipt zwadder en het weer wordt rouw.
Hij houdt zich op bij dobbes en konkels,
Hij krijgt zijn kracht van dollekervel, ranonkels.
Zijn ademtocht duivert door de struiken.
Waar hij gaat, begint het stilletjes te smuiken.
‘s Nachts krijgen paarden zomaar heksevlechten.
Zo kel worden ze, dat ze zich amber vechten.’
‘Vader, hoor jij ook remelen, heel dichtbij?
-‘Nee, dat is gesnuif van een paard in de wei.’
-De witte wieven hebben zich opgedrongen
en ze hebben de zoon lokkend toegezongen.
‘Word licht als wij, dan kun je met ons vliegen.
Kom toch bij ons slapen, wij zullen je wiegen.
Wij tillen je op tot waar je zinnen
een tintelnieuwe ommeloop beginnen.’
‘Vader laat mij maar los, laat mij gaan.
Daar, de Gieselgeer komt achter mij aan.’
Was zijn zoon al aan het ijlen geslagen?
Hij heeft hem snel opgepakt en weggedragen.
Bij elke stap is het of scheuten elvenschot
hem lammelings doorschieten, tot op het bot.
Hij strompelt langs driesland, waar het ruzelt en kwart,
waar een dwaalgast zich steevast in ladde verwart.
Hij kijkt op voor een ster, maar slechts een tegenmaan
is daar, laag aan de hemel, om op koers te gaan.
Over stroeve jaagpaden versnelt hij zijn loop.
En nergens verschijnt licht als een brandpunt van hoop.
Hij wijmelt door vliedland vol kraailook en ort
terwijl zijn zoon al zwaarder en zwaarder wordt.
Dan ontspringt – op zijn flanken woest vlokkende broes -,
een paard aan de nacht, dat klawiert door de droes.
Was dat een eunjer op de rosvale rug?
-De vader omklemt zijn zoon vaster, deinst terug…
De zwarte ruiter stoot in het voorbijgaan
een dorre lach uit, kijkt de vader wijlings aan.
Over hem valt de schaduw van de monnikskap.
Hij wankelt, wijkt terug, het is zijn laatste stap…
De loper die later in ‘t moeras rondstrijkt
denkt ginds een arm te zien die naar de hemel reikt.
Maar als hij schuchter dichterbij is gekomen
ziet hij slechts twee verknarde, vergroeide bomen.
‘t Is of aan de ielgoezen en zeekagen
de kruinen uit de zomp een uitweg vragen.