Deze vorm van jeuk ziet er vrij ernstig uit.
Nog even over de Volkskrant van gisteren (11 maart 2019). Daar stond een vraaggesprek in met bladenmaakster Yfke Metz die haar leven lang al non stop lijdt aan een, ondraaglijke, onbehandelbare jeuk: ‘ Jeuk was er altijd, ze wist als kind niet beter.’
Artsen konden haar niet helpen en de behandelend dermatoloog kwam niet verder dan de dooddoener: ‘Je moet er maar mee leren leven.’ Maar dat was het juist: er viel niet mee te leven. Zoals Metz zelf zegt: ‘Een wrange grap, want juist dat kon ik niet meer.’
Metz’ relaas gaat je door merg en been, temeer omdat ze niet wentelt in zelfbeklag (waar ze toch alle reden toe heeft). Als je bijvoorbeeld slechts deze zin leest: ‘ Alleen al het verplaatsen van lucht door te lopen deed pijn, ‘zo kapot was mijn huid’, dan weet je dat haar leven een hel moet zijn. Ze heeft zes weken jeukvrij geleefd; daarmee doelt ze op de eerste weken van haar verblijf in dit ondermaanse, vlak na haar geboorte.
Het aangrijpende verhaal van Yfke Metz bracht mij een prozagedicht in herinnering dat ik jaren geleden schreef, De schrik van de steppen. Daarin leidt een afschrikwekkende hoofdman van een steppenvolk aan periodieke, vreselijke jeuk. Afijn, lezen jullie het zelf maar:
De schrik van de steppen
Hij was de leider van het volk dat bijna nooit van zijn paard afkwam, dat vaak sliep in het zadel, stukken rauw vlees daaronder stopte om het kauwbaar te maken. Hij stond er bekend om dat hij geen krijgsgevangenen maakte. De hoofden van verslagen tegenstanders werden als trofee bewaard, de rest van het lichaam belandde in de magen van de overwinnaars. De leider hield zijn mannen voor dat die afgehakte koppen na verloop van tijd krompen; daarmee ondergingen de tegenstanders als het ware een extra, postume vernedering.
De hoofdman had bij vele vrouwen kinderen. Alleen zoons. Om vast te stellen of ze sterk genoeg waren, hield hij de zuigelingen meteen na hun geboorte een minuut lang onder water. Overleefden ze die ruwe doop, dan achtte de vader ze waardig in zijn schaduw te staan. Een dochter viel direct na de geboorte in ongenade. Het lijkje liet hij liggen voor de steppengieren.
Hij had seks op een brute, dierlijke manier. Hij liet zich daarbij nooit gaan, verachtte in wezen het vrouwelijk geslacht dat hij afdeed als een verraderlijk moeras waar je in werd gelokt en waar je vervolgens in vastliep. Had je je daar tenslotte uit los weten te trekken, dan kwam je er tot je afgrijzen achter dat je zwaard, als door een mysterieuze macht, was kromgetrokken, aan kracht had verloren.
Zijn manschappen verbaasden zich erover hoe weinig slaap hij nodig had. Er waren dagen dat hij, op de rug van zijn ros, misschien een kwartiertje per etmaal dommelde. Er ging een verhaal rond over hem dat hij eens ’s nachts in zijn joert verrast werd door een binnengeslopen vijand. Nog slaapdronken greep hij bliksemsnel op de tast zijn dolk die naast zijn hoofdeinde lag en stak zijn belager in het aardedonker recht in het hart.
Een leven uit één stuk. Stilletjes hoopten zijn manschappen dat, zodat ze ongestoord konden geloven in heldendom. Had hij geen verborgen achilleshiel, een lachwekkend bijgeloof dat hem tot stumper maakte of een redeloze angst?
De grote leider werd de laatste jaren geplaagd door een verschrikkelijke jeuk die steeds heviger werd. Deze manifesteerde zich om de paar maanden; altijd ’s nachts en over zijn gehele lichaam. De leider brulde dan als een gekwelde leeuw. Dit maakte hem niet kwetsbaarder, maar nog angstaanjagender. In dat soort nachten was het muisstil in de tenten rondom de zijne.
Bij het ochtendgloren kwam de aanvoerder voor het licht, met bloeddoorlopen ogen, een opengekrabd gezicht en een hals waar diepe rode striemen over liepen. Alsof hij die nacht met een roofdier had gevochten. Niemand durfde hem daarover te vragen. Wat die jeuk veroorzaakte was niet te achterhalen. De medicijnman van de stam zocht koortsachtig naar een verklaring en toen hij die niet vond, werd hij onthoofd.
De jeuk was zo hevig dat de hoofdman zijn huid dusdanig toetakelde dat er blijvende sporen achterbleven op zijn gezicht. Deze verminkingen nestelden zich broederlijk naast littekens, hem toegebracht door vijandelijke kromzwaarden.
Op een dag zal de hoofdman de ogen uit zijn hoofd krabben en het vel van zijn gezicht scheuren. Zelfs dan zal de leider niet zwak lijken in de ogen van zijn onderdanen; de dood heeft hem er niet onder gekregen, hij heeft de dood eenvoudigweg in zichzelf blootgelegd, in zich naar boven gehaald. Hij heeft de dood zijn eigen gezicht willen geven.