Er staat een interessant artikel in de weekendeditie (4/5 september 2021) van De Volkskrant over de innige relatie tussen schrijvers en treinen. ‘Schrijvers hebben ‘iets’ met treinen, al zolang de trein bestaat’, zo opent het artikel. En even verderop lezen we: ‘Vele schrijvers hebben zich laten inspireren door dit typisch 19de-eeuwse vervoersmiddel.’
Een van hen is niemand minder dan Franz Kafka. In 1909 schrijft deze joodse schrijver een intrigerende zin in zijn dagboek: ‘Die Zuschauer erstarren, als der Zug vorbeifährt.’ Ik weet het, je moet geen kennis van het leven van een schrijver in de interpretatie van zijn werk betrekken, maar als ik die zin lees, kan ik daar niets anders in zien dan een goederentrein volgestouwd met joden die naar een concentratiekamp worden vervoerd en die zo’n huiveringwekkend tafereel bieden dat mensen langs de spoorlijn verbijsterd toekijken.
Een schrijver die Geertjan de Vugt in zijn artikel niet noemt, maar die wel een prachtig boek heeft geschreven over de verstrengeling van schrijven en treinen is Michel Butor. In zijn bekendste boek La Modification (Retour Rome in de Nederlandse vertaling) stapt de hoofdpersoon in de trein Parijs-Rome om in de Eeuwige Stad zijn maîtresse Cécile te gaan halen en met haar in de Lichtstad te gaan leven.
‘Als hij vervolgens in Rome aankomt, gaat hij niet naar Cécile,’, aldus Wikipedia, ‘maar naar een hotelkamer. Daar wil hij een boek schrijven ‘waarvan hij de vorm al in zijn hoofd heeft’. Het blijkt het boek te zijn dat de lezer in zijn hand houdt.’ (voor het gemak citeer ik even onze digitale encyclopedie, want ik heb La Modification te lang geleden gelezen om er zo even uit te citeren)
Toen ik het artikel las, schoot me ineens een aflevering van Tatort te binnen (of misschien was het ook wel een van Der Kommisar, een andere Krimi die in die dagen op tv vertoond werd) van lang geleden. Hij is op internet niet meer terug te vinden en na al die jaren is me de plot ontschoten.
Het enige dat me is bijgebleven is dat er een man met een vioolkist in een verlichte treincoupé stond. Hij staart naar buiten, de duisternis in, vanwaaruit hij wordt doodgeschoten (op de een of andere manier heb ik altijd geloofd dat hij zijn moordenaar recht in het gezicht keek).
Meer weet ik er niet meer van, maar dit staat me nog helder voor de geest, na meer dan veertig (!) jaar. Aan deze scène heb ik altijd een onbehaaglijk gevoel overgehouden, wanneer ik in een helverlichte kamer sta, terwijl het buiten aardedonker is en de gordijnen open zijn. Niet dat ik nou meteen verwacht dat ook ik vanuit het donker wordt neergemaaid, maar ik ben dan ineens heel erg doordrongen van mijn kwetsbaarheid.
Heb ik als schrijver iets met treinen? Welzeker! Sterker nog, mijn allereerste gedicht ooit, dat ik schreef op mijn vijftiende, gaat over een ik-persoon die een trein nastaart bij een overweg:
Het gevoel dat je krijgt
bij het kijken in een trein
staande bij een overweg.
De meisjes erin, Italiaanse belladonna’s.
Flitsend definitief voorbij.
Het nakijken, de stilte.
Verslagen loop je verder.
En alles wat blijft is over, weg.
De overweg.
Tsja. Ik geef onmiddellijk toe dat we hier niet te doen hebben met een reïncarnatie van Gerrit Achterberg, maar mijn fascinatie voor treinen en het met hen gepaard gaande heimwee ligt er al wel in besloten, al is het onbeholpen geformuleerd. Vele jaren later schreef ik het prozagedicht Spoorzicht:
Spoorzicht
Op een windstille, waterkoude winterdag wil ik zitten in een café aan een spoorlijn, waar de tijd op een goede dag is uitgestapt met zijn valies en zich installeerde voor een onbepaalde periode.
Een ober in een zwarte, vettige, versleten gilet bedient mij. Zijn dunnende haren, waar grijze en zwarte zij aan zij liggen heeft hij naar achteren over zijn schedel gevlijd.
Ik ben de enige klant. ‘Wil meneer nog iets gebruiken?’ Voor dat ouderwetse taalgebruik zal ik hem zo meteen belonen.
In deze gelegenheid wordt niet gebrast, gelachen, gebulderd. Hier spinnen klanten een cocon om zich heen.
Het meubilair is hopeloos uit de tijd. Ik kom hier thuis. Een passerende goederentrein doet de ramen trillen, de glazen rinkelen. Mijn ober reageert niet meer op dit natuurverschijnsel.
Heeft er ooit een baby op zijn arm gelegen zoals nu het dienblad? Zo vaak is de drank massageolie voor mijn lippen geweest, de woorden ontglipten me, vlogen naar alle windstreken.
Nu houd ik me in. Niets mag deze verstilling verbreken. Het is al erg genoeg dat ik zo meteen – sluitingstijd, laatste trein – de perronhuiver het hoofd moet bieden en mijn door bakstenen ommuurde stukje nacht moet hervinden, met mijn kat als kruik.
Bij het afrekenen moet ik mij bedwingen om de ober niet te omhelzen. Bijna betreur ik de gulheid van mijn fooi, het is alsof de verplaatsing van de munten van mijn naar zijn hand onze verhouding uit evenwicht brengt, mijn ober krimpt ineen voor mij, denkt mij zo te plezieren.
Ik weet dat ik mijzelf hier terug zal vinden, starend achter glas en ik zal mijzelf groeten in het raam, vriend die in deze wachtkamer de tijd uitzit voor zijn kameraad, schim in de nacht.