Het is ook hollen of stilstaan in dit rare landje: vorig weekend was het zonnig én snijdend koud. Er werd uitbundig geschaatst op het Paterswoldse Meer in Groningen, mensen waren goed ingepakt, met dikke mutsen, sjaals en wanten, er stonden her en der geïmproviseerde stalletjes waar men glühwein dronk en warme chocolademelk, vaders trokken hun kleuterkinderen op een slee voort door de sneeuw.
Gisteren (20 februari 2021), nog maar een week later, signaleerde ik de eerste korte rokjes, mensen hingen bij statafels voor een café en drinken witte wijn en tappilsjes (Wordt dit trouwens oogluikend toegestaan? Horecagelegenheden mogen toch alleen drinkwaar verkopen om mee te nemen?), studenten leunden over hun balkon en dronken een blikje bier.
De eerste cabrio’s reden door de stad, met hun muts in de nek gegooid. Het scherm van mijn mobiele telefoon gaf 16° aan (terwijl het elders in het land vast nog warmer was). Sneeuwklokjes en krokussen stonden ineens in bloei.
Het contrast met vorige week kon niet groter zijn. En wat deed onze André op zo’n zonnige dag? Jullie raden het al: hij ging weer eens stadswandelen, onder het motto: ‘Een dichter mag niet stilzitten’. Dit was inmiddels mijn 37e stadswandeling, doch dit terzijde. Mijn stedelijke voettocht voerde mij, onder andere, over de Zuiderbegraafplaats.
Daar trof mij een tafereeltje dat een schrille tegenstelling vormde met de hierboven geschetste lentesfeer: op de top van een nog bladerloze treurwilg, te midden van allerlei graven, zat een kraai. Ik bedoel maar: kan de sterflijkheid je nóg nadrukkelijker worden ingewreven? Iets verderop lagen graven die volledig overwoekerd waren door mos en gras.
Maar de dag was eenvoudigweg te mooi, te zacht om heel lang stil te staan bij de dood. Daarom liep ik verder en had weer oog voor in bloei staande bloemperkjes. Op een geïmproviseerd staterras zag ik studentes nippen aan glazen rosé. Binnen een week van de glühwein naar de rosé. Het zijn rare tijden.