Vandaag (20 oktober 2020) wil ik graag even stilstaan bij de geboortedag van – wat mij betreft – de grootste dichter aller tijden, Arthur Rimbaud.
Op 20 oktober 1854 kwam hij ter wereld om een niet bepaald gelukkig leven tegemoet te gaan. Zevenendertig jaar later kwam daar alweer een einde aan, na veel omzwervingen, ruzies, geldgebrek, onbegrip en eenzaamheid.
Zou het (vage) besef dat hij een groots oeuvre had nagelaten een troost voor Rimbaud geweest zijn? Ik hoop het voor hem.
Wat een wrede ironie van het lot trouwens dat de man die zulke prachtige versvoeten maakte, zo perfect in balans, en die zo van wandelen hield, zich in de laatste maanden van zijn leven zo voort moest slepen op één been en een stomp als overblijfsel van een geamputeerd rechterbeen, iets waar hij enorm onder geleden heeft (door een tumor in zijn knie moest dat been namelijk afgezet worden).
Om hem te gedenken volgt hieronder het prachtige prozagedicht Aube uit de bundel Illuminations (met daaronder de niet overal even lekkere vertaling van Hilde Keteleer):
AUBE
J’ai embrassé l’aube d’été.
Rien ne bougeait encore au front des palais. L’eau était morte. Les camps d’ombre ne quittaient pas la route du bois. J’ai marché, réveillant les haleines vives et tièdes, et les pierreries regardèrent, et les ailes se levèrent sans bruit.
La première entreprise fut, dans le sentier déjà empli de frais et blêmes éclats, une fleur qui me dit son nom.
Je ris au wasserfall blond qui s’échevela à travers les sapins: à la cime argentée je reconnus la déesse.
Alors je levai un à un les voiles. Dans l’allée, en agitant les bras. Par la plaine, où je l’ai dénoncée au coq. À la grand’ville elle fuyait parmi les clochers et les dòmes, et courant comme un mendiant sur les quais de marbre, je la chassais.
En haut de la route, près d’un bois de lauriers, je l’ai entourée avec des voiles amassés, et j’ai senti son immense corps. L’aube et l’enfant tombèrent au bas du bois.
Au réveil il était midi.
DAGERAAD
Ik heb de zomerdageraad omarmd.
Er bewoog nog niets aan het front van de paleizen. Het water lag doodstil. De schaduwen bleven op de bosweg gekampeerd (gekampeerd? Het klinkt vreemd, lomp en lelijk. Is het Vlaams misschien? Komt het door de ‘camps d’ombre’? ‘Camp’ is inderdaad legerplaats, kampement, maar dan hoef je het nog niet zo letterlijk te vertalen – AD –). Door mijn voetstappen ontwaakten de heldere en milde briesjes, en de edelgesteenten keken toe, en de vleugels verhieven zich zonder geluid.
De eerste hofmakerij (vreemde vertaling trouwens van ‘entreprise’, onderneming. Waarom niet: ‘Het eerste dat ik ondernam was…’? -AD-) volgde op het bospad, al gevuld met frisse en bleke schittering, toen een bloem me haar naam zei.
Ik lachte naar de blonde wasserfall (het slaat nergens op om dit in het Nederlands zo, onvertaald, te laten staan! ‘Wasserfall’ is een Ardense variant van het Franse ‘cascade’ waaraan Rimbaud ongetwijfeld als zeer klankgevoelige dichter de voorkeur gegeven heeft, vanwege de suggestieve muzikaliteit (je hoort er gewoon het ruisen van het water in) –AD-) die door de sparren heen haar haren losgooide: aan de zilveren kruin herkende ik de godin.
Toen lichtte ik één voor één haar sluiers op. In de laan, met armgezwaai (waarom niet gewoon ‘door met mijn armen te zwaaien’? -AD– ). Op de vlakte, waar ik haar aan de haan verried. In de stad vluchtte zij, tussen de klokketorens en de koepeldaken, en rennend als een bedelaar op de marmeren kaden, zat ik haar achterna.
Boven aan de weg, bij een laurierbos, omvatte ik haar met de vergaarde sluiers (vergaarde sluiers… mmm, dat vind ik geen fijne woordcombinatie –AD-), en ik voelde iets van haar immense lichaam. De dageraad en het kind vielen aan de voet van het bos.
Bij het ontwaken was het middag.
(Vertaling: Hilde Keteleer)