Vandaag (6 februari 2014) was the day after: gisteren gaf ik namelijk twee workshops poëzie aan het Nassau College in Assen. Dat was een beetje thuiskomen, want ik doe dat al een jaartje of vier. En het is elke keer weer leuk. Dat komt in de allereerste plaats door de zeer vriendelijke ontvangst van de docenten die de Nassau Dichtdag coordineren, Mieke van Kan en Ep Wesseling.
En kinderen in aanraking brengen op een – ja, daar komt-ie weer, onvermijdelijk! – speelse manier is altijd weer een – ja, daar komt-ie weer, onvermijdelijk! – uitdaging. Nee, even zonder dollen: het blijft fascinerend een klas binnen te lopen waarvan een deel van de leerlingen stellig beweert geen poëzie te kunnen schrijven en dan in minder dan twee uur toch diezelfde leerlingen tot het maken van een gedicht te kunnen bewegen.
Voor mij blijft het elke keer als ik zo’n workshop geef wel even slikken wanneer ik weer eens moet vaststellen dat geen enkele leerling in een klas gedichten leest. Ik verwacht sowieso niet dat van de meerderheid de vingers in de lucht gaan bij de vraag: ‘Lees je wel eens poëzie?’ Maar helemaal niemand…
Goed, als ik dan weer over die lichte schok heen ben, dan zet ik mij weer onverdroten aan het ‘verbreiden van het woord’. En ik moet zeggen dat de coöperatieve houding van (in dit geval) tweedeklassers mij weer heel erg meeviel.
Ik deelde tijdschriften uit en liet de leerlingen vervolgens door die magazines bladeren en woorden opzoeken die ze mooi of juist lelijk vonden. Daarbij had ik proefwerkblaadjes uitgedeeld die ze in de lengte moesten vouwen (‘net als bijvoorbeeld bij een proefwerk Engels’, voegde ik pedagogisch verantwoord toe). Links moesten ze de mooie woorden noteren, rechts de lelijke.
Met behulp van die woorden moesten de tweedeklassers een gedicht schrijven. Zonder morren deed elke leerling dat, er waren geen ‘weigerpubers’. Mijn aanpak heeft in het verleden wel eens tot verrassender resultaten geleid, maar goed, zo her en der dook er wel eens een fonkelende zin op te midden van de ‘dromen’- en ‘zomer’clichés.
Ik merkte tijdens de middagpauze wel dat ik wel even weg moest uit al die drukte, de constante buzz, zoals een leraar Engels dat eens noemde. Ik ben (nog) geen geluidsschuwe opa, maar die continue geluidsdruk werd me om half een even teveel.
Ik ging – alleen – even lucht happen buiten. Dit had als bijkomend voordeel dat ik tegelijkertijd verlost was van het geblatereer van enkele mede-workshoppers. Want in de personeelskamer zaten enkelen van hen tegen elkaar op te bieden: die mocht ‘Simon’ zeggen tegen Simon Vinkenoog, die mocht naar het Dichtersbal in Amsterdam en weer een ander… ach, laat maar. Het gezwets stierf weg, een relatieve stilte trad in.
Na de middagpauze deed ik mijn tweede workshop voor een iets rumoeriger publiek dan tijdens de ochtendsessie. Het ‘leergedruis’ (ik verzin dit niet, het is een pedagogische term) bleef echter binnen de perken.
Afsluitend werd er een ‘dichtersbal’ gehouden. Dit hield in dat leerlingen hun zelfgemaakte gedicht in de aula van het Nassau College moesten voordragen. Tijdens het juryberaad – was de afspraak – droegen wij workshoppers/dichters ieder één gedicht voor.
Net voordat ik mijn prachtgedicht De hond en mijn oma in zou zetten, mompelde Tjitse H. meesmuilend ‘O, weer een omagedicht’ achter mijn rug. Lekker voelt dat, zo’n geniepige dolkstoot tussen de schouderbladen. Van je collega’s moet je het maar weer hebben. Ja, jongens en meisjes, ik ben dichter en houd ervan op te treden. En dan is de confrontatie met mededichters haast onvermijdelijk, maar het is – enkele uitzonderingen daargelaten – geen fijn volkje. Ik raad jullie aan je er verre van te houden.
Maar goed, los van dit miezerige venijn dat – vond ik – geheel onverdiend over mij heen gestort werd, vond ik het een geslaagd weerzien met het Nassau College. Ik heb mondeling alweer bijgetekend voor volgend jaar.