Voorkant van het toegangs- Achterkant van het toe- De Chinese Muur bij
kaartje voor de Chinese gangskaartje Simatai
Muur bij Simatai
Vandaag (1 juli 2018) neem ik de weekendeditie door van De Volkskrant en daar stuit ik op dit artikeltje (even doorscrollen naar onderen, naar het derde item ‘Reistip: De grote muur, zonder drukte’).
Het gaat over de plaats waar je vandaag de dag vanuit de omgeving van Beijing het best de Chinese Muur kunt bezoeken: je hebt de gemakkelijkst bereikbare stukken, die je het best kunt vermijden als je de Muur tenminste niet helemaal gerestaureerd wilt zien, inclusief hordes toeristen. Die delen van het langste bouwwerk op aarde vind je bij Badaling, Mutianyu en… Simatai… Hé, van die laatste plaats hoorde ik toch echt op.
Ik ben zelf in 1996 in China geweest; ik zou het geen ‘avontuur’ durven noemen, maar ik reisde zo ongeorganiseerd mogelijk. Ik had alleen een vliegticket geboekt en gewapend met de Lonely Planet-gids (de ’travel survival kit’) reisde ik van nood naar zuid door het land.
Daarbij wilde ik ook de Chinese Muur bezoeken, maar dan niet bij Badaling: tweeëntwintig jaar geleden werd een bezoek aan die plaats namelijk al afgeraden, om filelopen te vermijden, in zes rijen dik, met hordes druk kwetterende Chinezen op een gerestaureerde Muur inclusief reling, tandradbaantje en souvenirwinkels.
In die tijd was de beste plaats voor een bezoek aan 长城 (chángchéng, de Grote Muur)… Simatai. De Lonely Planet-gids zei er destijds dit over: ‘Of all the parts of the wall near Beijing which are open to tourism, the 19-km section at Simatai is the least developed (for now)’.
Dat ‘for now’ was dus enigszins profetisch; na ruim twintig jaar, moet ik nu lezen in mijn lijfkrant, is het jammer genoeg in het destijds nog zeer idyllische Simatai ook een kermis geworden.
Ik weet nog dat ik indertijd zelf vervoer moest regelen vanuit Beijing. Toen ik aankwam in Simatai, was er maar een handjevol gringos. Het enige dat de stilte verbrak was het onverstaanbare geblèr vanuit luidsprekers die daar om onduidelijke redenen waren neergezet.
Met die paar medetoeristen liep ik over het verbrokkelde en deels overwoekerde stuk Muur. Langs het pad dat naar boven voerde stonden haveloze, rafelige geelrode vlaggetjes, zoals ik die twee jaar daarvoor had gezien in Nepal bij de chortens (stupa’s (heiligdommen)).
Als het niet zo heiig was geweest die dag, had je Beijing kunnen zien liggen. Ik keek uit over de Chinese Muur die zich als een reuzenslang door het landschap slingerde, met af en toe een verdikking in zijn lichaam: een wachttoren.
Het was verstild daar en in alle rust kon je het omringende landschap in je opnemen. Daarom doet het me wel wat dat nu ook Simatai is veranderd in een toeristenkermis. Maar ja, had ik anders mogen verwachten?