De ‘postvakantiedagen’ staan – bij mij in elk geval – in het teken van de kranten van de periode van afwezigheid doorlezen. Zodoende kom ik pas vandaag (27 augustus 2019) dit artikel tegen van 19 juli 2019, een pleidooi van Gijs Groenteman in zeven subkopjes om het opus magnum van Marcel Proust, À la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd) nu eindelijk eens te gaan lezen.
Nu wil het toeval (hoewel.. toeval bestond toch niet?) dat ik momenteel bezig ben (voor de goede orde: niet aangedreven door dat artikel) met deel een (van drie) van het hoofdwerk van de Franse romanschrijver die Het Geheugen tot hoofdpersoon maakte van zijn megaroman (ik vind het haast onkies om over dit werk te spreken in termen van ‘de grootste’, ‘de langste’, maar het zij hier toch even tussen haakjes vermeld dat het werk wereldrecordhouder is met de meeste lettertekens van welk letterkundig werk in de wereldgeschiedenis: 9.609.000…)
In 2004 was ik ook al eens voortvarend begonnen aan de bezichtiging van deze kathedraal in woorden. Destijds strandde ik op ongeveer een zesde van de totale cyclus. Dit voorjaar heb ik de ’trilogie’ opnieuw ter hand genomen, maar ditmaal met het vaste voornemen hem tot het eind toe te lezen. Ik ben nu nog maar op bladzijde 545 van deel 1, maar ik weet nu zeker dat ik de lezing van de drie delen, in rustig tempo – daar vraagt deze roman-fleuve om – nu echt ga voltooien.
Ik zal daarbiij wel iets sneller lezen dan Gijs Groenteman van De Volkskrant voorschreef in zijn artikel: ‘ Een bladzijde per dag, dat moet ook in tijden van ontlezing toch makkelijk kunnen. Wie nu begint, heeft bijna tien jaar de tijd om volledig voor hem te vallen.’
De tijd… ja, dat is wel waar het in À la recherche… allemaal om draait. ‘Sowieso is de tijd de grote afwezige in de roman die er een zoektocht naar heet te zijn, schrijft Martin de Haan in zijn artikel ‘De modernistische kathedraal van Marcel Proust’ uit 2013. Ik zou het anders willen stellen; het is of Proust de tijd van achteren nadert, besluipt, in een rondje hem bespiedt. Hij jongleert ermee, rekt hem uit, deukt hem in. Maar daarmee is de tijd zeker niet de grote afwezige in deze monsterroman; hij marcheert mee in elke meanderende zin.
Albert Camus wijdt in zijn roman L’homme révolté (De opstandige mens) enkele intelligente regels aan de rol van de tijd in het hoofdwerk van Proust. Camus stelt zelfs dat het werk, in zijn ambitie tenminste, ‘de eeuwigheid is zonder God’; le monde de Proust (…) a l’ambition (…) de donner à l’éternité le visage de l’homme, de wereld van Proust heeft de ambitie om aan de eeuwigheid het gezicht van de mens te geven.
De grote ambitie van Proust was – en hij is daar, voor zover ik dat nu al kan beoordelen, heel goed in geslaagd – om ‘een stuk tijd voor de dood weg te klauwen’, zoals mijn Grote Broer het eens treffend uitdrukte. Uit alle vergankelijkheden die het leven biedt (bloemengeuren, zonsondergangen, ‘jonge meisjes in bloei’) wist hij een taal te distilleren die ook een eeuw na dato verrassend fris aandoet.
Op zoek naar de verloren tijd, het is eigenlijk een heel korte samenvatting van wat elk mens, in een bepaalde fase van zijn leven, doet. En het zou daarbij een troost zijn als wij allemaal de conclusie kunnen trekken die Marcel Proust voor zijn onderneming trok, door het laatste deel van À la recherche du temps perdu de titel mee te geven: Le temps retrouvé, de tijd teruggevonden.