Ieder jaar, na de vakantie, in augustus
stromen de klassen boordevol bruisend leven,
nieuw en jong… Hij peinst, mijmert en zijn blik rust es
op een beeldschoon, vroegrijp meisje. Maar: heel even.
Of een golf van eeuwige jeugd op hem toerolt,
zo ondergaat hij de komst van de verse klas.
Elk nieuw schooljaar kinderen van elf, twaalf, als gold
slechts voor hem dat er weer een jaar gestorven was.
Na elke zomer voelt hij zich vreemd uitgeblust,
hij verliest aan kracht, als de zon die zich naar de
herfst sleept en waterig, bleek in onmacht berust.
Het grauwe bestaan heeft ineens minder waarde.
Vroeger was hem dit gevoel vreemd toen hij blakend
van zelfvertrouwen, veerkrachtig de school betrad.
Nu zijn hem de uren die de bel afbakent
teveel; in de betrokken lucht ziet hij geen gat.
Hij denkt aan wat van zijn lessen is gebleven.
Al wat hij opschreef hield maar een enkel uur stand.
Dan wiste de spons wat hij had opgeschreven.
Alsof hij, bij wassende vloed, schreef in het zand.
De zesdeklassers zullen hem straks vergeten.
Hun valt het afscheid na het eindfeest niet echt zwaar.
En hem die zich, net vijftig, oud voelt, versleten,
zijn ze hem voor het geleerde ooit nog dankbaar?
Vastberaden trekken zij nu het leven in.
Zij zijn vrij, kunnen elke richting nog kiezen.
Eindexamen betekent voor hen een begin.
Wreed de wet die zegt dat hij hen moet verliezen.
Hij ziet op tegen iedere vergadering
waar een scherpblauwe mist de atmosfeer bepaalt
waar de agenda niet lijdt aan ontbladering
zoals de beuk buiten waarvan de kruin al kaalt.
Het gebeurt vaak dat zijn gedachten afdwalen,
dat hij als het ware met de wolken meereist.
Zijn geest verlaat als een insect het lokaal en
zwerft naar het land waarvan hij de taal onderwijst.
Want hij wordt voortgedreven door één visioen:
Hij zal verhuizen naar het land van zijn dromen
om daar de dagen te plukken van zijn pensioen
in de luwte van ’s winters bloeiende bomen.
© André Degen