
Het is al een week wat minder gezellig in Nepals hoofdstad Kathmandu: er zijn hevige protesten tegen de regering losgebarsten, het parlementsgebouw in Kathmandu ging in vlammen op en het dodental door de protesten is inmiddels opgelopen tot 72. Inmiddels lijkt de rust enigszins weergekeerd.
In een artikel dat gisteren in De Volkskrant stond worden Nepalese jongeren aan het woord gelaten die uiteen mogen zetten wat er allemaal mis is in hun vaderland en waardoor de protesten zijn ontstaan.
‘Het begon met een onschuldige actie op sociale media, in navolging van de jeugd in Indonesië. Hoe kon het dat 20 procent van de Nepalezen nog steeds in armoede leeft, vroegen jongeren zich online af, terwijl kinderen van parlementariërs baden in weelde? De Nepalese regering liet het niet over haar kant gaan en legde 26 sociale media in het land een verbod op.’
En de rest is geschiedenis: de vlam sloeg in de pan vanwege dat verbod maar meer nog vanwege de corruptie van de politieke elite, woedende jongeren gingen de straat op om te protesteren, waarna de regeringstroepen met scherp op de demonstranten schoten. De ongeregeldheden leidden ertoe dat de gehate premier Khadga Prasad Sharma Oli opstapte.
Wat een schril contrast met het Kathmandu zoals ik het 31 jaar geleden leerde kennen! Ik bivakkeerde destijds in Thamel, ’the main budget accomodation zone’ in in Kathmandu, aldus de Lonely Planet-reisgids die ik, zoals zoveel backpackers, als mijn reisbijbel bij me droeg. Ik nam mijn intrek in Annapurna Guest House waar ik bij toeval was beland.
Ik kan niet anders dan Nepals hoofdstad ruim dertig jaar geleden als ‘gemoedelijk’ bestempelen. Het was er druk, luidruchtig en stoffig, maar bijzonder gezellig.
Ik liep overdag door de straten van de wijk Thamel, waar de bajaj (huiftaxi’s) zich doorheen persten en waar regelmatig het vrolijke geluid van een rinkelende fietsbel klonk. Ik bekeek de hole-in-the-wall-shops en piepkleine smidsen. En bleef me verbazen over het straatbeeld waar zomaar ineens een man kon opduiken die door middel van een hoofddraagband een heel bankstel op zijn rug droeg. Door het stof en de uitlaatgassen heen wisten de subtiele geuren van allerlei heerlijke specerijen toch nog de weg naar je neus te vinden.
Natuurlijk was het leven in Kathmandu anno 1994 ook echt niet alleen maar rozengeur en maneschijn. Zo zag ik eens op het dakterras van het Doublee Hotel (zou dat nog bestaan? Nou, waarschijnlijk niet, op internet zijn er geen hits) een man van middelbare leeftijd in gezelschap van een Nepalese jongen van zestien, zeventien jaar oud, die zich zelfverzekerd en aanmatigend gedroeg.
De manier waarop hij een sigaret uit het pakje voor zich op tafel los schudde en aanstak met een dure aansteker sprak boekdelen: hier zat een jongen die gewend was aan luxe. Hij had een bepaalde macht en status, verkregen door bepaalde diensten (zo vermoedde ik), en koesterde zich daarin.
De ouwe kerel die aan zijn zijde zat, keek schuw en schuldbewust, zo leek het, om zich heen. Ik kon me daarom niet aan de indruk onttrekken dat ik hier getuige was van het weinig verheffende tafereeltje ‘Overjarige Europese kerel pikt jonge vent op voor betaalde seks’.
Ik kon het natuurlijk niet bewijzen en het zou idioot zijn om naar die kerel toe te gaan en te zeggen: ‘Hé, volgens mij ben jij een sekstoerist. Verdwijn en laat die jongen met rust.’ Stel dat je er volkomen naast zat, wat voor modderfiguur zou je dan slaan. Nee, hoewel het schuldbewustzijn van het gezicht van die oude vent afdroop, kon ik niets doen.
Ik bezocht Nepal in een bijzonder interessante periode: de twee belangrijkste Hindoe-festivals, Dashain en Tihar vielen net in het tijdvak dat ik het land bezocht én het was ook nog eens verkiezingstijd voor de algemene verkiezingen op 15 november.
Toen ik terugkwam van een trek van twee weken en de bus waarin ik zat Kathmandu binnenreed, stak de chauffeur zijn duim omhoog en lachte breed, wanneer wij onder een over de straat gespannen banier van de Sun Party (de communistische partij) door reden (aangezien veel mensen in Nepal nog analfabeet zijn, koos elke partij een symbool; voor de communistische partij was dat de zon). Aangezien hij geen woord Engels sprak en hij een sympathieke vent leek, stak ik ook maar mijn duim omhoog.
De dag na mijn aankomst liep ik op Durbar Square. Ineens kwamen er vrachtwagens van diverse politieke partijen het plein oprijden. Bij één daarvan kreeg ik minder prettige associaties: in de open laadbak zaten mannen met rode haarbanden die met gebalde vuist leuzen schreeuwden. Het deed mij denken aan de intocht in Phnom Penh in 1975 door de gevreesde Rode Khmer.
Een vrouw uit dat gezelschap is me in het bijzonder bijgebleven. Ze was één en als venijn, zo’n eng wezen bij wie ‘the milk of human kindness‘ door een duister proces was veranderd in azijn. ‘Humor’ en ‘relativeringsvermogen’ kwamen in haar vocabulaire niet voor. Zij zette steeds met harde, schelle stem een yell in die door haar mannelijke partijgenoten werd gescandeerd.
Dat had iets grimmigs, maar toch had die samenkomst van vrachtwagens vol aanhangers geen dreigende sfeer. Dat werd geïllustreerd door een op zich futiel incident: bij een van de vrachtwagens schoot een dwarsstang van de laadbak los waaraan de aanhangers van de Congress Party zich vasthielden. Daardoor vielen ze half over elkaar heen, een slapstickachtig tafereeltje dat tot grote hilariteit leidde bij de andere partijen – en bij henzelf.
Achteraf heb ik ook geen berichten gehoord over excessen tijdens de verdere verkiezingsstrijd. Geen rellen of moorden.
Je hoort mij niet zeggen dat ‘vroeger alles beter was’, maar, hoe het ook zij, Kathmandu was in het najaar van 1994 beslist gezelliger en ontspannener dan in de herfst van 2025.





