
Toen ik vandaag (9 juli 2025) de column las van Max Pam ‘Nederlanders in het buitenland betekenen ergernis, ongemak en onheil’, moest ik denken aan mijn eigen afkeer van ontmoetingen met landgenoten tijdens mijn vakanties. ‘Het zal wel typisch Nederlands zijn, maar zodra ik in het buitenland ben, wil ik andere Nederlanders zo veel mogelijk mijden, schrijft Pam en tsja, wat dat betreft ben ik dus ook een echte Nederlander.
Ik ben genoeg aardige landgenoten tegengekomen tijdens mijn zomervakanties, maar even zo vaak trof ik Nederlanders die zonder aanleiding onaangename opmerkingen begonnen te maken. Zo herinner ik mij een kampeersessie in Wiltz, Luxemburg.
Ik was twintig en ging voor de laatste keer met mijn ouders mee. Mijn moeder was bezig met het bevestigen van de voortent aan de caravanrail, samen met mijn vader. Ik herinner mij nog dat ik erbij stond en ernaar keek, omdat dit een klusje was waarbij ik niet echt kon helpen. Maar ik stond wel stand-by om eventueel hand- en hand-en-spandiensten te verlenen.
Er kwam een Nederlander bij staan die even verderop stond en die duidelijk om een praatje verlegen zat. Ik heb zelf die neiging helemaal niet, maar op een camping heb je altijd mensen die een rondje gaan maken en dan een willig (of onwillig) slachtoffer uitzoeken om tegenaan te zeiken. Deze man was zo iemand.
Mijn moeder was druk bezig en had helemaal geen zin in zo’n zeikerd, maar uit beleefdheid ging ze een gesprek met hem aan. Die vent moest zich wel enorm vervelen; waarom zou je anders in godsnaam een landgenote bevragen over haar caravan plus voortent? Maar goed, hij deed het. Op een gegeven moment, zo vanuit het niets, maakte hij een laatdunkende opmerking over mijn ouders’ caravan; hij was oud en zag er niet mooi uit, was volgens mij de strekking van zijn opmerking.
Mijn moeder bedacht zich niet, maar keerde zich abrupt om en zei verder niets meer tegen die vent. Hij bleef verbouwereerd staan en keek mij wat hulpeloos vragend aan. Ik sympathiseerde met mijn moeder, want ik vond die sfeer bedervende opmerking van die kerel ergerlijk, dus ik nam het gesprek met hem niet van mijn moeder over.
Vele jaren nadien, in 2008, stond ik in Kroatië op een camping. Ik raakte aan de praat met een Nederlander die ‘nog net zo kampeerde als in de tijd dat hij verkering had’. Wrevelig dacht ik toen: ja, en? Is dat een deugd of zo? Meneer gebruikte geen stroom en had er geen begrip voor dat ik dat wél deed; ik had een zoon van vier en voor hem moest ik nog potjes eten opwarmen en daar had ik toch elektriciteit voor nodig. Begon ik me ook nog te verdedigen tegenover zo’n lul!
Toen ik die vent later in de avond tegenkwam in het toiletgebouw, zag ik dat hij zijn telefoon daar stond op te laden, dus zo zuiver in de leer als nietstroomgebruiker was hij welbeschouwd niet.
De volgende morgen zag ik diezelfde vent in zijn Opel Ascona vergeefs uit de del omhoog proberen te rijden waar hij had gekampeerd. Het was vroeg en het gras op de heuvel was nog nat. Daardoor gleed de auto steeds terug en het was duidelijk dat hij op eigen kracht niet omhoog zou komen.
Een normale reactie van mij zou in zo’n situatie zijn geweest zijn om daarnaartoe te snellen, om die man zijn auto aan te duwen. Maar na die vervelende opmerkingen van de vorige dag zat ik zijn vergeefse pogingen om boven te komen aan te zien en ik dacht: hé, het lukt je niet om die helling op te komen. Goh, vervelend voor je. En ik bleef rustig zitten. Er waren andere landgenoten die die vent wél hielpen, maar ik bleef zitten waar ik zat.
Was dat onaardig van mij? Misschien, maar toen en nu – na zeventien jaar nog steeds – kan ik slecht tegen landgenoten die mij in het buitenland ongevraagd afzeiken en ik zal hen over enkele weken, als ik naar het buitenland zal vertrekken, in zo’n geval dan ook stevig van repliek dienen. Mijn landgenoten zijn gewaarschuwd.





