Een onderkomen voor de verbeelding

Een verlaten en deels overwoekerde bouwkeet die al jaren in het zuiden van Groningen, in de buurt van de Esserhaag staat.

Na dagen van grauw, waterkoud weer was het vandaag (4 februari 2022) heerlijk zonnig en fris. Ideaal wandelweer dus. Bijvangst van wandelen is dat het ‘zo ongelooflijk gezond is‘, dat leerde ons al de oervader van de westerse geneeskunde, de Grieks arts Hippocrates, die wandelen zelfs ‘het beste medicijn’ noemde. Alle reden dus om de voeten in beweging te brengen.

Maar goed, terug naar vandaag. Ik deed mijn bergschoenen aan voor een lange randonnée door de stad. Ik richtte mijn schreden zuidwaarts en kwam toen langs de verlaten en deels overwoekerde bouwkeet (zie de foto boven deze weblogbijdrage) die ik tijdens een van mijn 70 stadswandelingen, waarmee ik in de hoogtijdagen van corona ben begonnen, al eens eerder was tegengekomen.

De eerste keer dat ik langs deze schaftwagen liep, werd ik er meteen door geïntrigeerd. Ik fantaseerde over een uitgestotene, een vogelvrij verklaarde (een dichter, bijvoorbeeld) die daar onderdook. Deze mijmering resulteerde niet lang daarna in het onderstaande prozagedicht:

Nieuw thuis

Hij staat hier al jaren leeg, in het stadsgroen, aan de rand van de bebouwde kom.
Ik zou in deze uitgewoonde bouwkeet kunnen trekken. De periferie is namelijk mijn natuurlijke habitat geworden, in het centrum ben ik allang een niet graag geziene gast meer.
Het enige raam van mijn nieuwe onderkomen zit aan de kant van het uitwijkgroen. Boomtakken en braamstruiken tikken zachtjes aan het glas.
’s Ochtends zal vogelgezang mij wekken. En ik zal mijn oren spitsen, zoals ik dat vroeger altijd deed; of ik de verschillende vroege vogels nog kan onderscheiden: de roodstaart, de zanglijster, het winterkoninkje, de kneu, de groenling. Ik zal het ochtendgloren tot mij nemen in de partjes die de takken ervan snijden.
Op de achtergrond hoor ik het zachte geraas van al die mannen die wél steeds de goede afslag namen. Ik zal hen nooit meer in kunnen halen, dus blijf ik maar liggen staren naar mijn nieuwe plafond, bijna op aanraakafstand.
De rest van mijn leven wil ik hier mijmeren over wat had kunnen gebeuren. Voortaan wil ik niet meer willen. Ik wil, op mijn manier, stil gaan leven, in de hoop dat ik met rust gelaten word.
Op zonnige dagen zal ik voor de bouwkeet op een houtblok zitten, peinzend, dromend. Als een nieuwsgierige passant mij dan vraagt wat ik daar doe, zal ik vriendelijk antwoorden: ‘Ik wacht op de bijl die mij in tweeën klieft. Dan zal ik eindelijk weer één zijn.’ En ik zal mij van binnen verkneukelen over het verbijsterde gezicht dat hij zal trekken.
Ik zal denken aan de wegen in de verte die ik nog steeds kan nemen, maar die toch nergens naartoe leiden.
Ik ga nergens meer heen. Ik heb gereisd, maar het enige dat ik daarvan heb overgehouden is de wetenschap dat mijn wond ook in den verre vreemde, met andere kruiden in de lucht, niet genezen zal.
Al rondtrekkend heb ik altijd het gevoel gehad dat ik alleen maar iets aan het verplaatsen was, iets zwaars en tegelijk iets wat je niet achter kunt laten.
De grond werd me overal al snel te heet onder de voeten. Daarom was ik constant op doorreis.
Omgeven door groen hoor ik in de verte het vreugdelawaai en de muziek, de verlokkingen van de stad.
Ik zie de nieuwe generatie dezelfde dingen doen, dezelfde vergissingen maken: lachen, dansen, drinken, zweten, zwetsen, braken.
Ik zit in een caravan, afgekoppeld van het vakantieplezier, ik verblijf in een woonwagen op een terrein waarvan alle kermisklanten al zijn weggetrokken.
Ik staar naar het pastel dat straks uitgeveegd wordt.

Facebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *