Arthur Rimbaud op zeventienjarige leeftijd
Vandaag (20 oktober 2014) wil ik, op de valreep, nog even de aandacht vestigen op het feit dat op de kop af 160 jaar geleden de Franse dichter Arthur Rimbaud werd geboren. Ooit begroet als poëtisch wonderkind (op zijn veertiende schreef hij bladzijden vol Latijnse verzen) en als voorloper van de symbolisten en surrealisten, is hij vandaag de dag vrijwel vergeten. Sic transit gloria mundi (zo vergaat de wereldse roem), zeggen wij dan de Ouden na, jongens en meisjes.
Ik heb een zeer speciale band met Rimbaud: ik ontdekte zijn oeuvre (en zijn levenswijze) op mijn zestiende en hoewel ik destijds te schijterig was mij los te scheuren uit mijn huisbakkenheid en hem even radicaal na te volgen (dat is, van huis weg te lopen en te leven als een bohémien), heeft hij mij wel op een spoor gezet. Hij opende (poëtische) horizonten die zonder hem voor mij gesloten waren gebleven.
Daarom: een eerbetoon aan de grote dichter Arthur Rimbaud. Hieronder volgt Aube (Dageraad), een van zijn bekendste prozagedichten uit de bundel Illuminations. Eerst komt de Franse tekst en, aangezien tegenwoordig bijna niemand in Nederland meer Frans kan lezen (bromde opa), volgt daarna de Nederlandse vertaling:
AUBE
J’ai embrassé l’aube d’été.
Rien ne bougeait encore au front des palais. L’eau était morte. Les camps d’ombre ne quittaient pas la route du bois. J’ai marché, réveillant les haleines vives et tièdes, et les pierreries regardèrent, et les ailes se levèrent sans bruit.
La première entreprise fut, dans le sentier déjà empli de frais et blêmes éclats, une fleur qui me dit son nom.
Je ris au wasserfall blond qui s’échevela à travers les sapins: à la cime argentée je reconnus la déesse.
Alors je levai un à un les voiles. Dans l’allée, en agitant les bras. Par la plaine, où je l’ai dénoncée au coq. À la grand’ville elle fuyait parmi les clochers et les dòmes, et courant comme un mendiant sur les quais de marbre, je la chassais.
En haut de la route, près d’un bois de lauriers, je l’ai entourée avec des voiles amassés, et j’ai senti un peu son immense corps. L’aube et l’enfant tombèrent au bas du bois.
Au réveil il était midi.
————–
DAGERAAD
Ik heb de zomerdageraad omarmd.
Er bewoog nog niets aan het front van de paleizen. Het water lag doodstil. De schaduwen bleven op de bosweg gekampeerd. Door mijn voetstappen ontwaakten de heldere en milde briesjes, en de edelgesteenten keken toe, en de vleugels verhieven zich zonder geluid
De eerste hofmakerij (waarom dit woord, vraag ik me af; ‘entreprise’ betekent onderneming, dus waarom ‘hofmakerij?’ – AD – ) volgde op het bospad, al gevuld met frisse en bleke schittering, toen een bloem me haar naam zei.
Ik lachte naar de blonde wasserfall (vreemde vertaling: dit had gewoon als ‘waterval’ vertaald kunnen (moeten) worden: wasserfall is in het dialect van de Ardennen een synoniem voor cataracte – AD -) die door de sparren heen haar haren losgooide: aan de zilveren kruin herkende ik de godin.
Toen lichtte ik één voor één haar sluiers op. In de laan, met armgezwaai. Op de vlakte, waar ik haar aan de haan verried. In de stad vluchtte zij, tussen de klokketorens en de koepeldaken, en rennend als een bedelaar op de marmeren kaden, zat ik haar achterna.
Boven aan de weg, bij een laurierbos, omvatte ik haar met de vergaarde sluiers, en ik voelde iets van haar immense lichaam. De dageraad en het kind vielen aan de voet van het bos.
Bij het ontwaken was het middag.
(Vertaling van Hilde Keteleer uit Arthur Rimbaud, Ik heb de dageraad omarmd,uitgegeven door Bert Bakker, 1999.)