Het contrast kon niet groter zijn: vorig weekend was het schitterend weer, ik liep goedgehumeurd over de Sallandse Heuvelrug, vandaag (27 november 2021) lees ik een deprimerend verhaal over datzelfde natuurgebied en is het koud, grijs en druilerig. En mijn gemoed druilt mee.
Het is zo’n dag waarop het lijkt dat de zon zelf er geen zin in heeft om op te staan en daarom het moede hoofd maar op de horizon laat rusten. Al in de ochtend doe je de lampen aan in huis en dat kunstlicht kan vervolgens de hele dag wel blijven branden, bij gebrek aan zonlicht.
Een dag zo mistroostig en grijs dat je al vroeg naar de rode wijnfles wilt grijpen, om zo’n fletse dag wat kleur op de kaken te bezorgen. Of een pilletje pakt dat een kleurenexplosie in je hoofd veroorzaakt, zo heftig dat de felle tinten uit je ogen bruisen en over de buitenwereld heen stromen.
Huh?! hoor ik jullie denken, is André zo vroeg op de dag al aan het trippen? Nee hoor, ik kan jullie geruststellen (of teleurstellen, al naar gelang je perspectief): ik zit op deze zaterdagmiddag op welgeteld twee mokken koffie (met een scheutje melk) en één glaasje versgeperste sinaasappelsap. Dus mijn kijk op de buitenwereld kun je niet bepaald troebel noemen.
Nee, ik wil met die derde alinea even een bruggetje maken naar het eigenlijke onderwerp van deze weblogbijdrage: de column ‘Wormen’ van Sylvia Witteman in de weekendeditie van De Volkskrant. Ze schrijft daarin over het (vermeend) anonieme dagboek Go ask Alice (in Nederlandse vertaling verschenen onder de titel Het onkruid en de bloem) van een aan drugs verslaafd pubermeisje.
Sylvia Witteman, blijkt al snel, vindt het een draak van een boek. Daarom maakt ze maar weinig – luchtig-cynische – woorden vuil aan Alice’s eerste lsd-trip: ‘Dan doet iemand lsd in haar cola op een feestje en hopla, daar druipen de lichtgevende kleuren al uit het plafond.’ (in het Amerikaanse origineel van mijn Arrow Books-uitgave is dat: ‘Then I noticed the strange shifting patterns on the ceiling (…) I watched the pattern change to swirling colors, great fields of reds, blues and yellows.’ p.25)
Even luchtig en in sneltreinvaart vat Sylvia Witteman het vervolg voor ons samen: ‘Al gauw komt er ook hasj aan te pas (…) de stonede ontmaagding, er wordt van huis weggelopen, rondgeneukt, gedeald, aan lager wal geraakt, en ha, daar is ook de obligate heroïnespuit.’
Op vijftienjarige leeftijd las Sylvia Witteman het samen met haar vrienden en ze vond het een bespottelijk boek. Ik las het zelf ook op die leeftijd (in vertaling weliswaar), maar ik moet bekennen dat ik het boek niet bespottelijk vond (Shame on me?). Ik las het in mijn puberteit als een waarheidsgetrouw – en best overtuigend – verslag van een gevecht met de verdovende middelen.
Eind jaren zeventig rees er al twijfel over het authenticiteitsgehalte van ‘Alice’s true story’ (iets wat Arrow Books nog schaamteloos op het voorblad van haar uitgave uit 1991 zet) en nog wat later werd duidelijk dat dat zogenaamd naamloze dagboek was verzonnen door schaduwschrijfster Beatrice Sparks.
Sylvia Witteman en haar vrienden hadden destijds al het vermoeden dat het ging om een forgery. Ik moet bekennen dat ikzelf dat vermoeden indertijd geen seconde heb gehad. Ook bij herlezing in 2019 (ditmaal van het Amerikaanse origineel) ging bij mij geen lichtje branden. En hoewel ik de afgelopen decennia echt niet onder een steen heb gelegen, was het mij ontgaan dat dit boek uit mijn jeugd door een Mormoonse welzijnswerkster was geschreven. En ik voel me daar niet eens beschaamd over.
Nu ik eindelijk achter deze speciale invulling van het begrip ghost writer ben gekomen, voel ik me niet echt bedonderd, zoals een enkeling dat wel heeft ervaren, want daarvoor deed het boek mij toch te weinig. De wetenschap dat Go ask Alice een nepgetuigenis is, is voor mij wel een reden om het bij die ene herlezing te laten.