
waar deze weblogbijdrage over gaat. Ik ben geneigd daaraan toe te voegen:
‘Van haar wil ik alles wel aannemen!
Eergisteren (9 mei 2025) stond er een lang artikel in De Volkskrant in de rubriek Het Ideaal. In deze serie interviewt Fokke Obbema voor de Volkskrant mensen die hun leven aan een ideaal wijden.
Ditmaal is de geïnterviewde ene Serv Wiemers, directeur van Open State Foundation, ‘een onafhankelijke stichting zonder winstoogmerk’ (…) die als missie heeft ‘het bijdragen aan een digitaal transparante overheid en daarmee aan een controleerbare en vitale democratie’. Een nogal abstract klinkende mission statement die er wat mij betreft bij gebaat zou zijn om met een paar concrete voorbeelden verduidelijkt te worden. Doch dit terzijde.
In het vraaggesprek gaat het trouwens helemaal niet over de missie van de ngo waar Wiemers voor werkt; het centrale thema daarin is hoe de kijk van indianen (Wiemers gebruikt bewust deze unwoke term en niet ‘Native Americans’) op de natuur ons Westerlingen kan leren en inspireren.
In het kort komt die visie hierop neer: alle levensvormen zijn met elkaar verbonden, we maken allemaal deel uit van een groter geheel en het is de uitdaging c.q. taak van de mens om in ‘dat gecompliceerde web’ (dixit interviewer Fokke Obbema) de balans te houden, want dat is cruciaal voor het voortbestaan van die onderlinge samenhang. Vandaar dat het van essentieel belang is om de biodiversiteit in stand te houden.
De indianen, aldus Obbema, weten dit al duizenden jaren, maar wij mensen uit de westerse wereld hebben er rapporten van de Verenigde Naties over biodiversiteit voor nodig, om dit feit onder ogen te zien.
In zijn boek Veerkracht maakt Wiemers ons deelgenoot van de inzichten die hij opdeed tijdens gesprekken met indiaanse leiders die hij opzocht in hun reservaten (hij bezocht er dertig).
Door het interview moest ik terugdenken aan mijn zomervakantie van 1999 in The Far West. Tijdens die vier weken in het zuidwesten van de Verenigde Staten bezocht ik onder andere een Navajo-reservaat in Arizona, in Kayenta, om precies te zijn.
Ik stond daar met mijn vrouw op een camping en op een dag maakten we een 27 kilometer lange voettocht naar Keet Seel, een hike die ‘rugged and strenuous’ was, met veel hoogteverschil en inspannend, aldus het stencil dat we de avond vóór onze voettocht kregen bij het visitor center.
We wilden tijdens die lange hike dus Keet Seel bezoeken, de grootste en best bewaard gebleven pueblo (oude indianennederzetting) van het hele Zuidwesten van de Verenigde Staten. Destijds werden er per dag maar twintig bezoekers toegelaten tot deze verlaten nederzetting.
Het vreugdeloze meisje dat ons in het visitor center te woord stond deed er trouwens werkelijk alles aan om ons te ontmoedigen de hike te ondernemen: ze werd niet moet te benadrukken hoe zwaar de voettocht wel was en je moest er zeker niet aan beginnen, als je niet uitstekend in conditie was. Volgens haar moest je wel tien à twaalf uur uittrekken voor deze wandeling ‘van de derde categorie’.
Ik kan jullie met gepaste trots melden dat mijn vrouw en ik hem volbrachten in acht uur en dertien minuten. Maar ja, we waren destijds beiden 36 jaar oud; vandaag de dag zouden we er aanzienlijk langer over doen (áls we al in staat waren die voettocht in één dag te volbrengen).
Vaak veranderen dit soort bezienswaardigheden trouwens in een toeristenkermis; waar jij als backpacker lang geleden op een vrijwel uitgestorven plek kwam, kom je twintig jaar later een enorme drom medetoeristen tegen. Daarom hield ik mijn hart vast toen ik voor deze weblogbijdrage eens opzocht hoe het vandaag de dag gesteld is met deze bezienswaardigheid. Ik las op de website Arizona highways:
‘The trail, which is located in Navajo National Monument and can be done as a day hike or an overnight, is limited to 20 people a day.’ Dat stelde me gerust.
Wat me minder gerust stelde, was de zin: ‘Another reason is to scare hikers just enough to give them a healthy respect for what’s ahead, including the threat of quicksand, flash floods, rattlesnakes and West Nile virus.’
Slik. Dat van dat drijfzand was ons indertijd in het visitor center wel meegedeeld, maar dat van die plotselinge overstromingen, ratelslangen en Westnijlvirus hadden ze ons toen niet verteld.
Rond half twaalf in de morgen kwamen mijn vrouw en ik aan bij de hogan (een Navajo-hut) van de ranger onder de begeleiding van wie we naar Keet Seel zouden gaan. Hij was een Navjo-indiaan, hoewel zijn naam -Frederick Sherman – anders deed vermoeden.
Zoals gezegd, de daglimiet qua mensen was twintig, maar vandaag zouden er maar vijf personen onder leiding van onze ranger de meer dan 700 jaar oude pueblo bezoeken. Door dat kleine aantal kreeg ik het gevoel echt tot de happy few te behoren.
Onze gids Frederick wilde op geen enkele manier meewerken aan het clichébeeld van de indiaan die met zijn verentooi, beschilderde lichaam en in mocassins o zo dicht bij de natuur staat. Toen hij ons namelijk wees op hands & toes holds, uitsparingen in een rotswand waarin je naar boven en naar beneden kon klimmen en ik hem argeloos vroeg of een Navajo-man daarin vandaag de dag nog op en neer zou kunnen klimmen, antwoordde hij geërgerd: ‘Why only a Navajo-man? A European man could also do it!’ Sorry, dacht ik toen, ik wist niet dat je kwaad werd.
Frederick gaf ons een klein inkijkje in de ziel van de hedendaagse indiaan. De oorlogen met de blanken waren voorgoed voorbij, het pleit was beslecht en er zou nooit meer een Pueblo-opstand uitbreken om de blanke bezetters van hun gronden te verdrijven.
Vandaag de dag hielden de indianen de witman stelselmatig buiten hun rituelen. Ze rijden dezer dagen dan wel in een pick-up in plaats van op een paard, ze wonen in een stacaravan in plaats van in een tipi, maar hun geestelijk leven houden ze voor ons, de blanke bezetters, verborgen.
Frederick had ook een hekel aan blanke mensen die bij de ruïnes van Keet Seel zeiden dat ze ‘some very great vibes’ voelden. ‘New agers’ noemde hij dat slag mensen verachtelijk.
Voor zijn overigens zeer interessante rondleiding wilde gids Frederick geen fooi aannemen; wellicht zag hij dat als een neerbuigend gebaar van de blanke mens ten opzichte van de indiaan. En ik moest denken aan wat een Pawnee-leider eens tegen zei tegen blanken die een verdrag met de Pawnee wilden sluiten: ‘Ga terug naar het land vanwaar u bent gekomen. We willen uw geschenken niet en we willen niet dat u ons gebied betreedt’ (p.47, uit: Waarom neemt u met geweld wat u met liefde kunt krijgen?).





