Zo, het is volbracht: vandaag (30 oktober 2020) heb ik het laatste deel van À la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd) van de Franse auteur Marcel Proust uitgelezen.
Ergens in februari vorig jaar ben ik met het lezen ervan begonnen en in de afgelopen één jaar en negen maanden heb ik, met enige tussenpozen en soms niet meer dan zes, zeven bladzijden per dag, maar met nooit verslappende interesse de overgevoelige, aan astma lijdende Marcel gevolgd, een jongen met een sterke moederbinding, uit de hoge bourgeoisie die er alles aan doet om bij de aristocratie van Faubourg Saint-Germain (de wijk in Parijs waar de adel woonde) binnen te slijmen.
Nou, boeiuh! hoor ik jullie in koor uitroepen; een romancyclus van een eeuw oud, van meer dan drieduizend dichtbeschreven bladzijden, vol lange, meanderende zinnen, zonder plot – en dan ook nog in het Frans! -, wie heeft daar anno 2020 nog zin in? Nou, ik dus.
Zoals om alle schrijvers van meer dan honderd jaar geleden, hangt om Proust een aura van ‘moeilijk’, ‘saai’ en ‘ver van ons af staand’, maar als je een beetje moeite doet, dring je eigenlijk verbazingwekkend eenvoudig door in de stijl en de wereld van À la recherche du temps perdu. En die zijn zeer de moeite waard.
Als je de schil van gewichtigheid om de romancyclus afpelt, blijft er eigenlijk een verbluffend fris, levendig en bij vlagen ook nog grappig werk over dat ook na een eeuw nog zeer lezenswaardig is.
Omdat ik mijn leven lang al geïntrigeerd word door de werking van het geheugen (vandaar dat ik de boeken van Douwe Draaisma die daarover gaan ook met veel interesse heb gelezen), moest ik op een bepaald punt van mijn bestaan wel uitkomen bij dit opus magnum van Marcel Proust, waar het ‘onwillekeurige geheugen’ (la mémoire involontaire) zo’n belangrijke rol speelt.
Het best komt de werking van dat onwillekeurige geheugen (het enige dat ertoe doet, aldus Proust en ik kan het alleen maar met hem eens zijn) in de overbekende ‘madeleine-scène’ tot uiting: op een koude morgen komt de hoofdpersoon thuis en krijgt van zijn moeder een kop thee voorgezet waarin hij een madeleine doopt. Tot zijn ontsteltenis en verrukking verschijnt uit dit nederige cakeje, als bij toverslag, zijn hele jeugd die hij doorgebracht heeft in Combray.
Zelf heb ik ook zo’n ‘madeleine-momentje’ gehad: jaren geleden was ik in Emmen, in het zaakje Oriënt (dat inmiddels ter ziele is gegaan) en snuffelde er wat rond, niet op zoek naar iets specifieks.
Op een gegeven moment stuitte ik op een houten bijouteriekistje. Omdat ik altijd als sluimerende zoekopdracht ‘een opbergkistje voor brieven’ in mij meedroeg, pakte ik het op en opende het. Als verstard bleef ik staan: de geur die mij uit het kistje tegemoet kringelde was precies dezelfde als de muffig-zurige lucht die er altijd gehangen had in het huis aan het Winschoterdiep waar mijn oom J… en tante F… in de jaren zeventig gewoond hadden.
Zonder dat ik erom gevraagd had en zonder enige overgang was ik er weer: de enigszins verzonken gelegen woonkamer (waardoor die wat weghad van een grote ‘zitkuil‘), de inloopkast waar mijn neef en ik onszelf opsloten en speelden dat we gevangenen waren, de schommel op het troosteloze platje achter hun huis. Dat het openen van een klein houten kistje dit bij mij teweeg kon brengen, verbijsterde en ontroerde mij. Ik deed het doosje dicht en opende het meteen weer, om hetzelfde effect, maar nu voorbereid, te ondergaan, maar vreemd: de geur was weg, de geest was vervlogen.
Prousts onderneming, om zijn herinneringen veilig te stellen voor de allesverterende tijd (Tempus edax rerum, wist Ovidius al, de tijd verslindt alle dingen) werd trouwens – hoe ironisch – nog een wedloop tegen de tijd, want hij heeft zijn belangrijkste werk pas vlak voor zijn dood kunnen voltooien.
In de Note sur le texte van het eerste deel lezen we namelijk: ‘Quelques jours avant sa mort, il travaillait encore à la correction de la copie dactylographiée de La Prisonnière‘ (een van de zeven delen van À la recherche du temps perdu – AD -) (Enkele dagen voor zijn dood werkte hij nog aan de correctie van een getypte kopie van De gevangene).
Ik heb over de betekenis van À la recherche du temps perdu trouwens kortgeleden een aperçu geschreven:
Onvergankelijk vergankelijk – De enorme uitdaging die Marcel Proust zichzelf met zijn opus magnum À la recherche du temps perdu gesteld heeft – en wat ook de aantrekkingskracht van de drieluik uitmaakt – is dat Proust juist de vergankelijkste dingen – de geur van een meidoorn, een frase in een muziekstuk, de frisheid van een meisjesgezicht – als materiaal voor zijn letterkundige werk heeft genomen. En hij heeft zijn schrijftalent ingezet om nou net die vluchtige zaken te beschermen tegen de tand des tijds. Het lijkt of Proust het zichzelf extra moeilijk wilde maken door juist de meest vergankelijke dingen uit het leven tot de materie van zijn romancyclus te maken; zou hij slagen in zijn project, dan was de prestatie des te bewonderenswaardiger. Hij heeft dat gedaan door ze te gieten in woorden die, ook een eeuw nadat de inkt waarin ze zijn neergeschreven is opgedroogd, nooit zijn gaan stollen maar altijd vloeiend zijn gebleven.
Ik had het zelf niet beter kunnen zeggen.
Voor mij heeft het hoofdwerk van Marcel Proust trouwens niet alleen letterkundige waarde: als ik een van de drie delen van de Pléiade-uitgave die ik van mijn vader geërfd heb ter hand neem, zie ik mijn pa weer zitten op de bank in het huisje in Luxemburg waar we als gezin Degen menige herfstvakantie hebben doorgebracht, een van de delen van À la recherche du temps perdu in zijn handen.
Hij kon zich nooit lang stil houden, want keer op keer werd hij getroffen door een zeer rake typering van Proust die hij gewoon niet voor zich kon houden. Hij verbrak dan de stilte in het kleine huisje en las mij (ik was de enige die daar ontvankelijk voor was) vaak af en toe lange passages voor. Als hij klaar was met het voorlezen van een fragment, keek hij mij van boven zijn leesbril vorsend aan, als de leraar die hij was geweest en besprak dan het tekstfragment met mij.
Mijn moeder, die zelf ook aan het lezen was, net als mijn zus en broer, zei na een paar voorlezingen: ‘Zo, nu even voor jezelf lezen.’ Ik nam het dan altijd voor mijn vader op, want de passages die hij mij voorschotelde waren zeer de moeite waard.
Ik zou er heel wat voor over hebben om mijn vader nog eens te horen voorlezen uit À la recherche du temps perdu.