Ik ben niet ik, snap dat dan!

emmen
Dat ‘Welkom’ geldt in Emmen niet voor Peter Middendorp.

Vandaag (4 januari 2015) is het nieuwe jaar alweer vier dagen oud, maar ik wil al mijn trouwe lezertjes toch nog graag een heel gelukkig nieuwjaar wensen. Mogen al jullie wensen en dromen uitkomen gelijk vlooieneitjes in een warm huis! (ja, ik ga dit jaar voor de gewaagde vergelijkingen!)

Ik ben enkele dagen weg geweest van mijn niet-digitale domein (het is altijd handig dat pas achteraf te melden) en nu lees ik de kranten en berichten op de nieuwssites van de afgelopen week door. Zodoende stuit ik op een column van Peter Middendorp in de zaterdageditie van De Volkskrant. Middendorp beschrijft daarin dat hij voorlas uit zijn roman Vertrouwd voordelig in het Drentse Roden. In die roman wordt de weinig glorieuze jeugd van Vincent Hensel in Emmen (kloppend hart van Zuid-Oost-Drenthe) geschilderd. Vincent laat zich in niet al te vleiende bewoordingen uit over de Emmenaren en hun rijke geestelijke leven.

Op een gegeven moment wordt het een mevrouw uit het publiek teveel; ze roept getergd uit: ‘Maar er is toch ook nog wel iets léúk aan Emmen?’ Vervolgens begint ze een lans te breken voor het Emmense lyceum waar ze in de jaren zestig onderwijs, eh, genoten had. Er werd wel degelijk aan cultuur gedaan, stelt ze; achterlijk zou ze die school zeker niet willen noemen.

En dan schiet Peter Middendorp uit zijn slof. Daar gaan we weer, dacht hij. De afgelopen maanden was hij misverstaan, aangevallen en zelfs bedreigd. Nu werd het hem teveel; hij verdedigt zich zoals een schrijver zich moet verdedigen in zo’n geval:

‘Het is een román!’, riep ik. ‘Ik laat dat personage zijn omgeving haten om zijn gestéldheid te schetsen. Zo gaat dat met literatuur. Begrijpt u daar wel een kloten van?’

Nee, natuurlijk niet, anders had die mevrouw niet consequent de hoofdpersoon van de roman verward met de auteur. Maar dat gebeurt elke keer maar weer, tot dol makens toe. Het autobiografisch lezen, het willen opvatten van een roman als een soort gecodeerd dagboek van de schrijver is zo wijdverbreid en hardnekkig dat je je als auteur regelmatig vertwijfeld afvraagt: ben ik nou gek of zijn zij het? Waarom wil men toch zo graag het leven van de romancier (dat in de meeste gevallen echt niet zo boeiend is) terugvinden in zijn boeken?

Ook in het literaire circuit kom ik het herhaaldelijk tegen: collega’s vragen mij verbaasd of geamuseerd of ‘ik dat echt allemaal heb meegemaakt’. Nee, denk ik dan, godzijdank niet, maar dat hoeft ook helemaal niet (en dat zouden jullie toch moeten weten); het gaat erom of je iets zo overtuigend kunt verwoorden dat het lijkt of je het allemaal zelf doorleefd hebt.

Een schrijver mengt als een ware cocktailshaker fictie en werkelijkheid. In welke verhouding dat is, is zijn geheim. Als het eindresultaat maar smakelijk is. Zo moeilijk is dat toch niet te begrijpen? Maar ik loop er steeds weer tegenaan dat mensen ‘één-op-één’ lezen; de ‘ik’ die aan het woord is in een boek wordt onbekommerd aangezien voor de ‘ik’ die het boek schrijft. Maar ja, hoe kun je dat de lezer kwalijk nemen, als zelfs collega-auteurs hieraan meedoen?

Hieronder kunnen jullie trouwens de volledige column van Peter Middendorp van 3 januari tot jullie nemen; de meeste lezers zullen immers geen Volkskrant-account hebben.

‘Er is toch ook wel iets léúk aan Emmen?’

In de boekhandel van Roden stond ik op een avond heerlijk voor te lezen uit mijn boek over een jeugd in een Drentse winkelstraat – alles moet het daarin ontgelden, de winkels, Emmenaren en de Drenten – toen een vrouw van middelbare leeftijd op de eerste rij het niet meer hield en riep: ‘Maar er is toch ook nog wel iets léúk aan Emmen?’

Ik keek op en zag een gezicht, vertrokken door verontwaardiging. Ze was beledigd, persoonlijk beledigd. ‘Ik zat in de jaren zestig in Emmen op het lyceum’, zei ze. ‘Nou, dat was cultureel, hoor. We hadden alles. Schooltoneel. Muziekles. Gratis kaartjes voor het theater.’ Ze maakte ronde gebaren. ‘Het ging er heel vooruitstrevend aan toe.’

Daar gaan we weer, dacht ik. Na publicatie waren de Drenten als één gediscrimineerde minderheid tegen mij opgestaan. Wekenlang stonden dagelijks boze pagina’s in de krant. Ik was bedreigd, beveiligd. Boze Drenten scharrelden rond huizen van familieleden. Als in die tijd de deurbel ging, deden wij niet graag open.

Steeds had ik geduld betracht, het laaiend minderwaardigheidscomplex een luisterend oor toegestoken. Nu ik weer voor een boze Drentse stond, voor een publiek eigenlijk, dat ineens helemaal uit beledigde Drenten bestond, tastte ik gewoontegetrouw naar mijn inwendig geduldsschakelaartje, maar ontdekte dat daar de afgelopen tijd te veel gebruik van was gemaakt. Het schakelaartje was lam.

Ik werd boos, rood, bozer en roder. Alle frustratie van de afgelopen maanden wilde eruit, nu, op dit moment, tegenover deze vooruitstrevende vrouw, het liefst met kracht. ‘Het is een román!’, riep ik. ‘Ik laat dat personage zijn omgeving haten om zijn gestéldheid te schetsen. Zo gaat dat met literatuur. Begrijpt u daar wel een kloten van?’

Even was het stil, je kon alleen mijn ademhaling horen. De vooruitstrevende vrouw zat witjes op haar stoel, bang, verslagen. Maar ze was nog niet dood en dus stapte ik dreigend toe en zei: ‘Als er volgens die jongen nou van niets en niemand iets deugt, aan wie of wat mankeert er dan wat, volgens u – de wereld of die jongen? Nou? Nou?!’

We keken elkaar in de ogen, de vrouw en ik, ik en de vrouw. Daarna zei ze: ‘Kruidenier Middendorp – zegt u dat ook iets?’ ‘O ja!’ riep een man. ‘Die zat toch aan de Weerdingestraat, bij Doornbos Dierenbenodigdheden?’ De vooruitstrevende vrouw draaide zich met het gezicht naar het publiek, dat tot zo-even van mij was geweest. ‘Nee, kruidenier Middendorp zat aan de Hoofdstraat. Naast Hoedje Paagman, weet u wel?

‘Hoedje Paagman, Hoedje Paagman?’ riep een dame bij de kassa. Ze legde een exemplaar van mijn boek, dat ze al een uur in handen had gehad, terug op de stapel. ‘Daar heb ik nou nog nooit van gehoord, van Hoedje Paagman! Lintje Meijer ken ik wel. Die verkocht knopen en ritssluitingen. Wat verkocht Hoedje Paagman dan – hoedjes?’

Langzaam draaide de vooruitstrevende vrouw zich weer terug naar mij, sloeg armen en benen over elkaar en keek me eventjes doordringend aan. ‘Nee’, zei ze. ‘Fietsen. Ik weet ook niet hoe hij aan zijn bijnaam kwam.’

Facebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *