De allerlangste dag

Ik roeiend, jij languit op je rug, kijkend naar de lucht. Elke beweging van mij aan de spanen is de streek van een schilder die jou nieuwe landschappen binnenvoert. Jouw glimlach plant zich voort door het water.
Het paviljoen op het eilandje midden in het meer laat alle windstreken toe. Vanzelfsprekend buigt de ober voor ons. Dankbaar raapt hij jouw knikje op.
À l’improviste declameer ik een viergangengedicht uit de voor mij opengevouwen menukaart. Jouw tong wentelt elk woord. Tegen de kelner zeg je: ‘Breng ons zondoorstoofde vruchten. We willen ons ook het licht van ergens anders te binnen brengen.’
De bosschages, lieflijk-verwilderd, losjes om onze schouders. Vogels laten zich niet vastleggen, gelukkig. We glimlachen om de levende frêle broche, even op jouw jurk waar de zomerbries zo vaak mee aan de haal gaat. Uit onze armen vlechten we een prieel.
Ik leg aan bij jou. Je fluistert: ‘Stel dat de zon het lek in de hemel is waaruit alle geluk wegloopt. ’s Nachts, als de wond dicht is, dromen we dat weer naar ons toe.’
Als ik terugroei, mogen we een reuzerug vermoeden die zich uit donkergedachte dieptes op wil tillen. Ik help jou de houten loper op die voor ons ligt uitgerold.
Krekels wrijven hun vleugels tegen onze gloeiende wangen. Kikkers in het poeltje naast ons blazen hun hart buiten hun lichaam. Met één oor op jouw borst, één oor volgestroomd met nachtegaalzang ben ik de stilstand van getijden.

Facebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *